11-2374 CRvT

Onvoldoende inspanning bij verkoopopdracht? Advies om tot verkoop aan gemeente over te gaan nadelig voor klager? Klager was eigenaar van enkele percelen grond met kassen waarop de Wet Voorkeursrecht Gemeenten rustte. Nadat eerst een andere makelaar voor klager optrad bij onderhandelingen met de gemeente over verkoop, doet klager zelf verkooppogingen. Daarna schakelt hij beklaagde in. In de koopovereenkomst wordt op voorstel van de makelaar een bepaling opgenomen dat de gemeente ook een af te scheiden stuk zal kopen dat klager voor zichzelf wil behouden teneinde daarop een woonhuis te bouwen, zodra blijkt dat die bouw planologisch niet mogelijk is. Klager is van mening dat de makelaar hem verkeerd adviseerde en onder druk zette om het bod van de gemeente te aanvaarden. Voor naastgelegen percelen betaalde de gemeente meer. Nu klager zijn eigen accountant bij de verkoop betrok en hij zelf goed zicht had op zijn belangen en eerder zelf onderhandelde en daarbij zijn eisen goed onder woorden bracht, is de klacht over de makelaar ongegrond. Download uitspraak (pdf)

De Centrale Raad van Toezicht geeft de volgende uitspraak in de zaak van:

W.A. VAN DER S wonende te H, appellant/klager,

tegen

K MAKELAARDIJ B.V.,lid van de vereniging, gevestigd en kantoorhoudende te N, beklaagde,

1.             Verloop van de procedure
1.1         Op 15 juni 2010 heeft appellant bij de afdeling Consumentenvoorlichting van de NVM een klacht ingediend tegen beklaagde. De NVM heeft de klacht doorgeleid aan de Raad van Toezicht Haarlem. Deze heeft bij beslissing van 20 oktober 2010, verzonden op 20 oktober 2010, op die klacht beslist. In deze beslissing is de tegen beklaagde ingediende klacht ongegrond verklaard. Appellant is bij brief van 12 december 2010 tijdig van deze beslissing in hoger beroep gekomen.
1.2         In zijn brief van 12 december 2010 heeft appellant de gronden aangevoerd waarop zijn hoger beroep is gebaseerd.
1.3         Beklaagde heeft in haar brief van 18 januari 2011 verweer gevoerd in hoger beroep.
1.4         De Centrale Raad van Toezicht heeft kennis genomen van de in eerste instantie tussen partijen gewisselde stukken en de beslissing van de Raad van Toezicht.
1.5         Ter zitting van 22 november 2011 van de Centrale Raad van Toezicht zijn verschenen:
                 appellant in persoon vergezeld door W.V;
                 namens beklaagde de aangesloten NVM-makelaar K en mr. D.C.A. B.
1.6         Partijen zijn door de Centrale Raad van Toezicht gehoord en hebben hun standpunten nader toegelicht.

2.             De feiten
2.1         Als gesteld en erkend, dan wel niet of onvoldoende weersproken, alsmede op grond van de inhoud van de overgelegde bescheiden, voor zover niet betwist, staat het navolgende vast.
2.2         Appellant was eigenaar van een perceel grond met de zich daarop bevindende opstallen, gelegen aan en nabij de W-dijk in H, groot circa 93 are en 24 centiare, kadastraal bekend gemeente H, sectie O, nummers 105 en 106. Op 29 november 2006 zijn deze percelen aangewezen als gronden waarop de artikelen 10-24, 26 en 27 van de Wet voorkeursrecht gemeenten van toepassing zijn.
2.3         Appellant heeft aanvankelijk met makelaar P onderhandeld over de verkoop van de percelen grond aan de gemeente. Op 2 augustus 2007 heeft de gemeente in haar e-mail aan P een voorstel overgebracht. Onderdeel daarvan was, dat van het perceel met nummer 106 een gedeelte van 720 m²? niet zou worden verkocht en daarop de bouw van een vrijstaand woonhuis mogelijk zou worden gemaakt.
2.4         Op 2 april 2008 heeft appellant, inmiddels zonder bijstand van P, een schriftelijk voorstel aan de gemeente voorbereid naar aanleiding van een door de gemeente uitgebracht (nader) bod. In dit voorstel heeft appellant de oppervlakte van de desbetreffende bouwkavel berekend op 900 m²?. Voorts heeft hij aan de gemeente verzocht om voor de te verkopen grond € 30 per vierkante meter te betalen in plaats van de aangeboden € 20 per vierkante meter. Appellant heeft zich akkoord verklaard met de aangeboden vergoeding van € 35.000 voor de kassen, en daarvan aangegeven dat de gemeente de kosten van de sloop zou moeten dragen. Door appellant zijn daarnaast ondermeer nog voorwaarden gesteld met betrekking tot de te betalen vergoeding voor de op het perceel gebouwde kassen, een vergoeding ter zake van inkomstenderving van € 1.000 bruto per maand tot juni 2011 en een vergoeding ter zake van door appellant te lijden belastingschade waarvan de hoogte zou moeten worden vastgesteld door de accountant van appellant en de gemeente.
2.5         Op 3 april 2008 heeft appellant aan beklaagde opdracht gegeven om te bemiddelen bij de verkoop van het perceel grond aan de gemeente. De aangesloten NVM-makelaar Klaver werd met de uitvoering van de opdracht belast, maar een schriftelijke bevestiging daarvan is tussen hen niet gewisseld.
2.6         Op 3 april 2008 hebben appellant, diens accountant en K overleg gevoerd over de verkoop. Op 10 april 2008 heeft K met de gemeente over de aankoop van gedachten gewisseld en dat overleg is op 16 mei 2008 voortgezet. Op 24 juni 2008 is tussen K, appellant en diens echtgenote, overleg gevoerd, waarna op 7 juli 2008 het concept van een koopovereenkomst door de gemeente aan K is toegezonden.
2.7         Op advies van de aan beklaagde verbonden juriste mr. B, is in het concept van de koopakte een bepaling opgenomen die, zakelijk weergegeven, de verplichting van de gemeente inhield om, indien appellant daartoe in 2010 de wens te kennen zou geven, de (toekomstige) bouwkavel van appellant te kopen voor een koopsom van € 231.000. Deze verplichting zou ook gelden indien zou blijken dat de bebouwing van de kavel met een vrijstaand woonhuis planologisch niet mogelijk zou blijken. In de koopakte is een aan appellant te betalen vergoeding opgenomen van € 260.128. Op 26 augustus 2008 is de koopovereenkomst door de partijen ondertekend. Op 5 januari 2009 is de eigendom van het perceel grond overgedragen aan de gemeente.

3.             De klacht
3.1         De klacht, zoals deze door de Raad van Toezicht is samengevat, tegen welke samenvatting geen bezwaar is gemaakt, houdt het navolgende in.
3.2         Appellant is door beklaagde ernstig financieel benadeeld, door aan appellant te adviseren het door de gemeente uitgebrachte bod te aanvaarden, terwijl de eigenaren van de naastgelegen percelen grond in het kader van de verkoop aan de gemeente daarvan, hogere bedragen hebben ontvangen.

4.             Het hoger beroep
4.1         Appellant heeft in hoger beroep, samengevat en zakelijk weergegeven, het navolgende aangevoerd.
4.2         K heeft verzuimd om de opdracht om te bemiddelen schriftelijk te bevestigen. Voorts heeft hij nagelaten om door middel van het opstellen van een taxatierapport, voorafgaande aan de verdere onderhandelingen met de gemeente, aan appellant een indicatie te geven van de waarde van het perceel met opstallen.
4.3         In de onderhandelingen met de gemeente heeft K geen acht geslagen op de door appellant gestelde eisen ten aanzien van het te bereiken resultaat. De wens van appellant was om, naast het behoud van een bouwkavel, een koopsom van circa € 415.720 te ontvangen. Tijdens de onderhandelingen heeft K verzuimd om telkens schriftelijk te rapporteren over de stand van zaken, maar heeft hij volstaan om appellant slechts mondeling te informeren over de ontwikkelingen tijdens de onderhandelingen.
4.4         K heeft appellant onder druk gezet om het eindbod van de gemeente te aanvaarden, door aan appellant voor te houden dat de gemeente mogelijk een onteigeningsprocedure zou gaan voeren. De door de eigenaren van naastgelegen percelen gevoerde onderhandelingen met de gemeente hebben veel meer tijd in beslag genomen, en daarin is door de gemeente nooit het argument naar voren gebracht dat mogelijk onteigening zou volgen, indien geen overeenstemming zou worden bereikt. Volgens een door appellant geraadpleegde ambtenaar bestond ook geen mogelijkheid tot onteigening.
4.5         In het bijzijn van appellant is door K met de vertegenwoordiger van de gemeente nooit over de in de koopovereenkomst op te nemen terugkoopverplichting gesproken. Deze bepaling is slechts opgenomen om K de mogelijkheid te bieden om ook over het bedrag van € 231.000,– zijn provisie van 2% te berekenen.
4.6         De vertegenwoordiger van de gemeente heeft meegedeeld, dat door de afsplitsing van een bouwkavel van 700 m²? ten aanzien van de grond een waardevermeerdering zou optreden, en ter compensatie daarvan voor een gedeelte van het perceel met een oppervlakte van 3.500 m²?, geen vergoeding zou worden betaald. De aan de bouwkavel toe te kennen waarde is, anders dan in de beslissing is opgenomen, niet bepaald door de Belastingdienst, maar door K en de gemeente. De kavel heeft geen oppervlakte van 720 m?², maar een oppervlakte van 700 m?².
4.7         Het perceel met opstallen van appellant kan slechts worden vergeleken met het door H, de eigenaar van een belendend perceel, verkochte perceel met opstallen dat is gelegen aan de W-dijk 6 in H, omdat ook op dat perceel sprake was van glasopstallen. Het daarop geplaatste woonhuis dat eigendom was van De H, is door deze in eigendom overgedragen aan H.

5.             Het verweer
5.1         Beklaagde heeft in hoger beroep, samengevat en zakelijk weergegeven, het navolgende aangevoerd.
5.2         Anders dan appellant heeft aangevoerd, is door K voorafgaande aan de onderhandeling met de gemeente, met appellant besproken welke financiële resultaten mogelijk behaald zouden kunnen worden, rekening houdende met het eisenpakket van appellant. Bij de onderhandelingen met de gemeente is de wens om een bouwkavel af te splitsen leidend geweest, en K heeft appellant steeds volledig geïnformeerd over de stand van zaken tijdens de onderhandelingen. K heeft geen druk uitgeoefend op appellant om het eindbod van de gemeente te aanvaarden. K heeft wel meegedeeld dat de gemeente, omdat ten aanzien van het perceel de Wet voorkeursrecht gemeenten was toegepast, uiteindelijk geen andere mogelijkheid meer overbleef om tot onteigening over te gaan, indien geen koopovereenkomst tot stand zou komen.
5.3         Omdat in het desbetreffende bestemmingsplan met betrekking tot de omgeving waarin de af te splitsen bouwkavel is gelegen nog niet was aangeduid op welke plaatsen maximaal tien woonhuizen mochten worden gebouwd, was de opname van de terugkoopverplichting van de gemeente in het belang van appellant, omdat niet kon worden uitgesloten dat de bouw van een vrijstaand woonhuis niet mogelijk zou zijn. De Belastingdienst heeft de door K en de gemeente overeengekomen aan de bouwkavel toe te kennen waarde aanvaard.
5.4         De verkoop en het daarmee bereikte resultaat van het perceel met opstallen van appellant, kan slechts worden vergeleken met het door de eigenaar De G met de gemeente bereikte onderhandelingsresultaat. Ook in dat geval was sprake van de verkoop van grond.

6.             Beoordeling van het geschil in hoger beroep
6.1         De klacht ligt in volle omvang aan de Centrale Raad van Toezicht voor.
6.2         Appellant heeft zijn perceel grond aan de gemeente H verkocht voor een koopsom van € 260.128 en daarbij bedongen dat aan hem de gelegenheid zou worden geboden op een door hem gewenste af te splitsen gedeelte van het perceel, een vrijstaand woonhuis te bouwen. De gemeente heeft zich verbonden om zich in te spannen om de bouw daarvan mogelijk te maken, zorg te dragen voor een goede ontsluiting van het woonhuis aan de W-dijk 10 en aansluitmogelijkheden voor riolering en andere voorzieningen te realiseren in verband met de bouw van het woonhuis. Voorts is overeengekomen dat na de overdracht van het perceel, op kosten van de gemeente, de glasopstanden (kassen), zouden worden gesloopt.
6.3         Naast de onder 6.2 opgenomen verplichtingen, heeft de gemeente zich verbonden om de bouwkavel van appellant te kopen voor een koopsom van € 231.000, indien planologische voorschriften in de weg zouden staan aan de bouw van het door appellant gewenste woonhuis.
6.4         De Centrale Raad van Toezicht dient op grond van de inhoud van de klacht, te beoordelen of beklaagde appellant ernstig heeft benadeeld door te adviseren in te stemmen met het onder 6.2 en 6.3 weergegeven onderhandelingsresultaat. Gegeven de gemotiveerde betwisting van de klacht door beklaagde, ligt het op de weg van appellant om aannemelijk te maken dat K hem in redelijkheid niet heeft kunnen adviseren om het (gecombineerde) bod van de gemeente te aanvaarden.
6.5         Appellant heeft in hoger beroep ter onderbouwing van zijn klacht verwezen naar de koopovereenkomsten die tussen de gemeenten en de partijen H, G en De G zijn gesloten en ook verwezen naar de door hem in het geding gebrachte fotokopieën van de desbetreffende leveringsaktes en, in het geval van G, de akte tot ruiling. De Centrale Raad van Toezicht is van oordeel dat op grond van de inhoud van deze aktes, die zijn toegesneden op de specifieke situaties van de desbetreffende eigenaren, niet kan worden geoordeeld dat K niet in redelijkheid tot zijn advies heeft kunnen komen en appellant door dit advies zou zijn benadeeld. Nu daarvoor in het dossier ook overigens geen aanwijzing is te vinden, is de klacht ongegrond. De Centrale Raad van Toezicht overweegt voorts nog het navolgende.
6.6         De Centrale Raad van Toezicht is gebleken dat appellant bij het vormen van zijn gedachten over de mogelijke verkoop van het perceel grond, zijn accountant heeft betrokken bij het overleg dat hij met K heeft gevoerd. Daarnaast blijkt uit de door appellant overgelegde brief van 2 april 2008 aan de gemeente waarin hij zijn wensen met betrekking tot een mogelijke verkoop heeft geformuleerd, dat appellant goed zicht had op zijn belangen en per onderdeel ook in staat is geweest om aan de gemeente eisen te stellen. Appellant heeft zijn suggestie dat K hem onder druk heeft gezet om het eindbod van de gemeente te aanvaarden, gegeven de betwisting door K, niet aannemelijk gemaakt.
6.7         Het staat wel vast dat K geen schriftelijke bevestiging heeft opgesteld met betrekking tot de door appellant aan hem gegeven opdracht om te bemiddelen bij de verkoop van het perceel grond. De Centrale Raad van Toezicht overweegt, dat het aanbeveling verdient om de aanvaarding van een opdracht tot bemiddeling schriftelijk aan de opdrachtgever te bevestigen en in de praktijk is dat inmiddels ook usance. Het feit dat beklaagde in 2008 heeft verzuimd om een dergelijke schriftelijke bevestiging aan appellant te verzenden, is echter onvoldoende om een tuchtrechtelijke straf op te leggen. De beslissing van de Raad van Toezicht dient te worden bekrachtigd.
6.8         Gelet op de inhoud van de statuten en het Reglement Tuchtrechtspraak NVM komt de Centrale Raad van Toezicht tot de volgende uitspraak.

7.             Beslissing in hoger beroep
7.1         Bekrachtigt de beslissing van 20 oktober 2010 van de Raad van Toezicht Haarlem.

Aldus gewezen te Amersfoort door mr. K.E. Mollema, voorzitter, drs. A.P.Z. van der Houwen, R. Wijmenga, F.J. van der Sluijs en mr. J.A. van den Berg, secretaris, en ondertekend op 2 maart 2012.