10-2366 CRvT

Onjuiste samenstelling raad van toezicht. Oud en nieuw Reglement Tuchtrechtspraak. Onjuiste doorberekening extra werkzaamheden inzake advertenties. De Centrale Raad stelt vast dat de samenstelling van de raad van toezicht ter zitting weliswaar in overeenstemming was met het reglement zoals dat sinds 1 januari 2010 geldt, maar niet strookt met het reglement dat gold ten tijde van het indienen van de klacht. En dat laatste is leidend. Om die reden moet de uitspraak van de raad van toezicht vernietigd worden. De Centrale Raad doet de klacht zelf af nu daartegen geen bezwaar is geuit. Tussen partijen was een budget voor door de makelaar te maken kosten overeengekomen. Nu niets was afgesproken over bemoeienissen van de makelaar verbonden aan het verzorgen van publiciteit ten behoeve van de verhuur noch dit bij het verzenden van de betreffende factuur kenbaar was gemaakt, handelde de makelaar onjuist door zonder meer extra kosten in rekening te brengen. Voor de strafmaat is van belang dat de opdrachtgever zich ineens in zijn functie als advocaat nogal dreigend uitliet en pas nadat over een andere zaak door de makelaar een incassoprocedure was gestart, terugkwam op de extra kosten. Download uitspraak (pdf)

De Centrale Raad van Toezicht geeft de volgende uitspraak in de zaak van:

de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid E B.V., gevestigd en kantoorhoudende te A, appellante/klaagster,

tegen

de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid L BEDRIJFSMAKELAARS B.V.,lid van de vereniging, gevestigd en kantoorhoudende te L, beklaagde sub 1

en

de heer J.H. D. (hierna: D), aangesloten NVM Makelaar, kantoorhoudende in L, beklaagde sub 2

1.             Verloop van de procedure
1.1         Appellante heeft bij brief van 30 december 2009 bij de afdeling Consumentenvoorlichting van de NVM een klacht ingediend tegen beklaagde sub 2 en voorzover nodig tevens tegen beklaagde sub 1. De NVM heeft de klacht doorgeleid aan de Raad van Toezicht Hilversum. Deze heeft bij beslissing van 30 juni 2010, verzonden op 30 juni 2010, de klacht ongegrond verklaard. Appellante is bij brief van 24 augustus 2010 tijdig van deze beslissing in hoger beroep gekomen.
1.2         In haar brief van 30 augustus 2010 heeft appellante de gronden aangevoerd waarop haar hoger beroep is gebaseerd.
1.3         In hun brief van 7 september 2010 hebben beklaagden verweer gevoerd in hoger beroep.
1.4         De Centrale Raad van Toezicht heeft kennisgenomen van de in eerste instantie tussen partijen gewisselde stukken en de beslissing van de Raad van Toezicht.
1.5         Ter zitting van 16 december 2010 van de Centrale Raad van Toezicht zijn verschenen:
– namens appellante de heer mr. R.A. de K.;
– namens beklaagden de heer J.H. D..
De voorzitter van de Centrale Raad van Toezicht heeft bij aanvang van de zitting het navolgende opgemerkt.
In de statuten van de NVM en de reglementen, waaronder het Reglement Tuchtrechtspraak NVM, is als overgangsregel opgenomen, dat op de procedure van de klachten van toepassing zijn de statuten en reglementen zoals deze bij indiening van de klacht luiden. Op 1 januari 2010 is het Reglement Tuchtrechtspraak NVM en op 15 januari 2010 zijn de statuten van de NVM gewijzigd. Als het ervoor dient te worden gehouden dat de klacht van 30 december 2009 is ingediend vóór 1 januari 2010 zijn de vóór 1 januari 2010 geldende procedure regels van toepassing. Eén van de wijzigingen per 1 januari 2010 is de samenstelling van de Raad van Toezicht. Vanaf die datum bestaat de Raad van Toezicht niet meer uit 3 leden en een adviserende ambtelijk secretaris, maar uit drie leden waaronder de ambtelijk secretaris. In deze zaak heeft de Raad van Toezicht Hilversum beslist in de samenstelling zoals die volgens het Reglement Tuchtrechtspraak NVM voor ná 1 januari 2010 ingediende klachten geldt. Als het vóór 1 januari 2010 geldende Reglement Tuchtrechtspraak NVM van toepassing is, is die samenstelling in strijd met het van toepassing zijnde Reglement Tuchtrechtspraak NVM, waardoor de uitspraak op die grond wordt vernietigd. Alsdan rijst de vraag of de klacht moet worden terugverwezen naar de Raad van Toezicht Hilversum teneinde in de juiste samenstelling opnieuw over de klacht te beslissen of dat de Centrale Raad van Toezicht op de klacht een inhoudelijke beslissing neemt. De Voorzitter houdt partijen voor dat bij de Centrale Raad van Toezicht het voornemen bestaat om zelfstandig en in laatste instantie op de klacht een beslissing te geven.
Desgevraagd verklaren zowel mr. R.A. de K. als de heer J.H. D. dat zij er geen bezwaar tegen hebben dat de Centrale Raad van Toezicht de klacht niet terugverwijst en inhoudelijk op de klacht een beslissing neemt.
1.6         Partijen zijn door de Centrale Raad van Toezicht gehoord en hebben hun standpunten nader toegelicht. Op de zitting is aan de orde gekomen de vraag welke contractuele afspraken tussen partijen zijn gemaakt. Kort na de zitting hebben beklaagden de door appellante aan beklaagde sub 1 verstrekte opdracht tot dienstverlening in het geding gebracht. Voorts hebben beklaagden hun brief van 30 december 2008 aan appellante toegezonden en daarop heeft beklaagde sub 2 een korte schriftelijke toelichting gegeven. Appellante heeft op deze stukken gereageerd bij brief van 29 december 2010.

2.             De feiten
2.1         Als gesteld en erkend, dan wel niet of onvoldoende weersproken, alsmede op grond van de inhoud van de overgelegde bescheiden, voor zover niet betwist, staat het navolgende vast.
2.2         Sinds 2003 heeft beklaagde sub 1 in opdracht van appellante bemiddeld bij de verhuur van bedrijfsonroerendgoed. Onder meer de aan het kantoor van beklaagde verbonden makelaar J.H. D. wordt met de uitvoering van de opdracht belast. Appellante wordt geleid door – en is kennelijk eigendom van – Mr. De K.
2.3         In ieder geval vanaf medio 2006 ontstaat tussen appellante en beklaagde sub 1 discussie over de vraag of het bedrag van de contractueel overeengekomen courtage met een bedrag dient te worden verminderd als de huurder spoedig na aanvang van de huurovereenkomst niet of niet volledig de huur betaalt. Appellante is van mening dat, als de bemiddelde huurder na ingang van de huurovereenkomst niet of nagenoeg niet de huurpenningen betaalt (huurdersrisico) dit aspect dient mee te wegen in de aan de makelaar te betalen courtage. Beklaagde sub 1 betwist dat daarvoor grond bestaat.
2.4         Bij brief van 15 november 2007 nodigt appellante beklaagde sub 1 uit de courtagenota voor het pand aan de K-straat 10 en 12 te L in te zenden. Appellante vraagt aan beklaagde sub 1 daarbij rekening te houden met de omstandigheid dat voor de panden aan de K-straat 115 (Dansstudio) en K-straat 2008 (G Solutions) (nagenoeg) geen huur wordt ontvangen, terwijl appellante aan beklaagde sub 1 voor de verhuur van die panden aan die huurders wel courtage heeft betaald.
2.5         Op 31 december 2007 zendt beklaagde sub 1 de factuur voor de courtage van de K-straat 10 en 12 voor een bedrag van € 5.997,60. Beklaagde sub 1 heeft geen bedrag wegens huurdersrisico voor andere panden in mindering gebracht, waarna appellante de nota voor een deel, te weten € 2.998,80, heeft betaald. Appellante licht dit toe bij brief van 18 juni 2008. Beklaagde sub 1 stemt met deze reductie niet in, waarna nog enige correspondentiewisseling volgt en beklaagde sub 1 uiteindelijk de vordering ter incasso geeft.
2.6         Appellante verzoekt beklaagden bij brief van 15 december 2008 om met de gedane betaling van de factuur van 31 december 2007 genoegen te nemen en geen aanspraak te maken op betaling van het restantbedrag, geen aanmaningsbrieven meer te sturen en de factuur van 31 december 2007 als afgedaan te beschouwen. Appellante kondigt aan dat als beklaagde sub 1 vasthoudt aan betaling van het restantbedrag van de factuur appellante overweegt de relatie te verbreken.
2.7         Bij brieven van 30 en 31 december 2008 zendt beklaagde sub 1 drie declaraties aan appellante. In de brieven vermeldt beklaagde sub 1 dat deze declaraties aan haar worden gezonden “In het kader van de periodieke doorberekening van de door ons gemaakte en voorgeschoten reclamekosten”. Op de declaraties is telkens vermeld: “Plaatsing Funda in Business 2008”. Ter zake van kosten is aan appellante met betrekking tot ieder object € 100 vermeerderd met BTW in rekening gebracht.
2.8         Appellante vraagt bij brief van 8 januari 2009 waarom beklaagden € 100 in rekening hebben gebracht, terwijl een andere door appellante ingeschakelde makelaar € 75 factureert. Beklaagden antwoorden bij brief van 9 januari 2009 : “Door de vele arbeidsintensieve wijzigingen die u tussentijds steeds wenst door te voeren hebben wij een bedrag van € 100 berekend” . Bij brief van 13 maart 2009 maakt appellante bezwaar tegen deze declaraties. Appellante acht de aangevoerde extra werkzaamheden een ondeugdelijk argument en verzoekt de declaraties te corrigeren.
2.9         Beklaagde sub 1 gaat vervolgens in op het verzoek van appellante om de declaraties te corrigeren en zendt op 16 maart 2009 aan appellante toe drie creditnota’s en drie declaraties die zijn gebaseerd op een bedrag van € 75 vermeerderd met BTW. De gecorrigeerde declaraties worden door appellante voldaan.
2.10     Beklaagde sub 1 zet in 2009 haar dienstverlening aan appellante voort.
2.11     De incassogemachtigde van beklaagde sub 1 bericht beklaagden dat het restantbedrag van de factuur van 31 december 2007 nog steeds onbetaald is gelaten en adviseert een gerechtelijke incassoprocedure te starten.
2.12     Op 2 december 2009 wordt namens beklaagde sub 1 aan appellante een dagvaarding tot incasso van het restantbedrag aan courtage van de nota van 31 december 2007 uitgebracht.
2.13     Op briefpapier van Mr. De K als advocaat wordt op 10 december 2009 bericht dat het voornemen bestaat om een klacht tegen beklaagde sub 2 in te dienen. Mr. De K stelt dat beklaagde sub 2 zich schuldig heeft gemaakt aan strafbare feiten, te weten oplichting en valsheid in geschrifte. In de brief wordt beklaagde sub 2 door Mr. De K ervoor gewaarschuwd dat de consequenties van het indienen van de klacht voor hem zeer ernstig kunnen zijn. Beklaagde sub 2 wordt in de gelegenheid gesteld genoegdoening of excuses in de vorm van een regeling te geven.
2.14     Beklaagden reageren bij brief van 11 december 2009 onder meer als volgt: “Wij betreuren de gang van zaken omtrent de miscommunicatie inzake de doorbelasting van de vermeldingen op Funda in Business. Wij hebben € 100 aan u doorbelast in plaats van € 75 en in ons schrijven d.d. 9 januari jl. aan u uitgelegd dat het verschil bestaat uit onze administratiekosten vanwege de vele (prijs)wijzigingen die in uw opdracht verwerkt moesten worden. Wij geven toe dat de communicatie van onze zijde hierin, met name voorafgaand aan het verzenden van de factuur, beter had gekund. Wij willen u hiervoor onze welgemeende excuses aanbieden.”
2.15     De door beklaagden aangeboden excuses worden blijkens de brief van Mr. De K, op briefpapier van zijn advocatenkantoor, niet aanvaard. In de brief merkt Mr. De K vervolgens op: “Ik realiseer mij dat bij doorzetting van de klacht dit wel eens het einde zou kunnen betekenen van uw carrière als makelaar. Via internet wordt immers alles verspreid en het komt heel vlot in de pers. ….” Vervolgens laat Mr. De K weten beklaagden de gelegenheid te willen geven “zonder kleerscheuren van deze klacht af te komen”. Namens appellante stelt Mr. De K voor “dat partijen volledig per heden van elkaar af zijn, elkaar volledig over en weer finale kwijting verlenen en verklaren dat zij over en weer niets meer van elkaar te vorderen hebben en ook geen enkele relatie meer met elkaar hebben .…….. U kunt slechts ja of nee zeggen.”
2.16     Beklaagde sub 1 legt bij brief van 23 december 2009 opnieuw uit waarom aanvankelijk € 100 in plaats van € 75 was gedeclareerd. Het voorstel de aanspraak op het restantbedrag aan courtage te laten schieten in ruil voor het niet indienen door appellante van een klacht wijzen beklaagden af.
2.17     Bij brief van 28 december 2009, opnieuw op briefpapier van advocaat mr. De K, wordt de relatie tussen appellante en beklaagden beëindigd per 31 december 2009. Appellante bevestigt bij brief van 28 december 2009 de beëindiging van de relatie per 31 december 2009 en trekt de verhuuropdrachten in.

3.             De klacht
3.1         De klacht, zoals deze door de Raad van Toezicht is samengevat, tegen welke samenvatting geen bezwaar is gemaakt, houdt het navolgende in.
3.2         Beklaagde sub 2 – en voor zover nodig beklaagde sub 1 – heeft laakbaar gehandeld door aan appellante declaraties met een bedrag van € 100 vermeerderd met BTW toe te zenden, terwijl hij ermee bekend was dat deze declaraties te hoog waren omdat met de plaatsing op Funda niet een bijdrage van € 100 maar een bijdrage van € 75 vermeerderd met BTW is gemoeid.

4.             Het hoger beroep
4.1         Appellante heeft in hoger beroep, samengevat en zakelijk weergegeven, het navolgende aangevoerd.
4.2         De beslissing is onbegrijpelijk en onjuist aangezien het wangedrag van beklaagde sub 2 niet wordt bestraft, terwijl is vastgesteld dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan oplichting en valsheid in geschrifte.
4.3         Ten onrechte heeft de Raad van Toezicht overwogen dat weliswaar vaststaat dat beklaagde sub 2 onjuist heeft gehandeld maar zijn fout heeft hersteld. Blijkens zijn beslissing is de Raad van Toezicht bij het vormen van zijn oordeel kennelijk beïnvloed door het gedrag van appellante. Daarbij heeft mogelijk een rol gespeeld dat de voorzitter van de Raad van Toezicht zich op de behandeling heeft geconcentreerd op één aspect van de kritiek van appellante op de handelwijze van beklaagde sub 2, en daardoor bij appellante de indruk is gewekt dat geen noodzaak bestond om op onderdelen van het door beklaagde sub 2 overigens gevoerde verweer nader in te gaan.
4.4         Anders dan de Raad van Toezicht heeft overwogen, heeft beklaagde sub 2 zijn fout niet hersteld. Hij heeft weliswaar aan appellante creditfacturen toegezonden maar voor beklaagde sub 2 stond geen andere mogelijkheid meer open dan daartoe over te gaan. Het feit dat appellante daarna nog gebruik heeft gemaakt van de diensten van (het kantoor van) beklaagde sub 1, hield slechts verband met de omstandigheid dat de verhouding met de kantoorgenoot van beklaagde sub 2 nog goed was.
4.5         In verband met de in de regelgeving opgenomen mogelijkheid voor de makelaar om na beëindiging van de opdracht nog gedurende drie maanden aanspraak te kunnen maken op courtage, is aan beklaagde sub 1 voorgesteld om de relatie te beëindigen en elkaar finale kwijting en decharge te verlenen. Het formuleren van dit voorstel hield geen verband met een geschil over de betaling van een bedrag van circa € 2.600 aan beklaagde sub 1. Voor deze bestond volgens appellante de mogelijkheid om met betrekking tot het verlenen van finale kwijting en decharge, een voorbehoud te maken ten aanzien van dit al gerezen geschil.
4.6         De overwegingen die zijn opgenomen onder de punten 28, 29 en 30 van de beslissing zijn onjuist. Ten onrechte ook heeft de Raad van Toezicht blijkens punt 31 van zijn beslissing geoordeeld dat beklaagde sub 2 zijn verontschuldigingen heeft aangeboden. Daartoe is deze eerst overgegaan na indiening van de klacht.

5.             Het verweer
5.1         Beklaagden hebben in hoger beroep, samengevat en zakelijk weergegeven, het navolgende aangevoerd.
5.2         Het geschil over de aan appellante toegezonden declaraties met betrekking tot de vermelding van verschillende objecten op Funda, is al in januari/maart 2009 afgewikkeld. Beklaagde sub 2 heeft zich niet schuldig gemaakt aan kwade opzet of oplichting. Anders dan appellante heeft gesteld zijn door beklaagde sub 2 nog tot december 2009 diensten aan appellante verleend. De indiening van de klacht hangt samen met een door beklaagde sub 1 tegen appellante gevoerde incassoprocedure naar aanleiding van een door appellante niet betaalde courtagenota.
5.3         Uit het feit dat appellante verschillende malen heeft voorgesteld om de klacht in te trekken onder de voorwaarde dat partijen elkaar finale kwijting en decharge zouden verlenen, blijkt dat appellante zich niet opgelicht heeft gevoeld.

6.             Beoordeling van het geschil in hoger beroep
6.1         De Centrale Raad van Toezicht heeft eerst (ambtshalve) te beslissen of de Raad van Toezicht de op de klacht van toepassing zijnde statuten en reglementen heeft toegepast.
6.2         Appellante heeft op 30 december 2010 een klacht bij de NVM ingediend. Het Reglement Tuchtrechtspraak NVM is op 1 januari 2010 gewijzigd, terwijl de statuten zijn gewijzigd op 15 januari 2010. Op de procedure van de klacht is derhalve van toepassing de tot 1 januari 2010 geldende reglement en de statuten zoals die tot 15 januari 2010 luidden.
6.3         Ingevolge het Reglement Tuchtrechtspraak NVM, zoals dat op 1 januari 2009 in werking is getreden en op 1 januari 2010 is gewijzigd, bestaat de Raad van Toezicht uit drie natuurlijke personen (artikel 2) waaraan een rechtsgeleerd secretaris is toegevoegd die in de Raad van Toezicht een adviserende stem heeft (artikel 3).
6.4         De beslissing van 30 juni 2010 van de Raad van Toezicht Hilversum is weliswaar genomen door drie natuurlijke personen, doch één van deze personen is de secretaris. De secretaris heeft derhalve niet slechts geadviseerd, doch ook beslist. Dit is weliswaar in overeenstemming met de procedure die is voorgeschreven met betrekking tot klachten die vanaf 1 januari 2010 worden ingediend,doch in strijd met het Reglement Tuchtrechtspraak 2009, dat gelet op de indiening van de klacht op 30 december 2009 van toepassing is.
6.5         Nu de beslissing van de Raad van Toezicht Hilversum is genomen in een samenstelling die strijdig is met het Reglement Tuchtrechtspraak NVM 2009, is de beslissing met dit reglement in strijd en vernietigt de Centrale Raad van Toezicht op deze grond de beslissing.
6.6         Mede gelet op de omstandigheid dat partijen er geen bezwaar tegen hebben dat de Centrale Raad van Toezicht de klacht inhoudelijk beoordeelt, zal de Centrale Raad van Toezicht op de klacht beslissen.
6.7         De klacht ligt in volle omvang aan de Centrale Raad van Toezicht voor.
6.8         De Centrale Raad van Toezicht heeft eerst te beslissen tot wie de klacht zich richt. Uit de klacht van 30 december 2009 blijkt dat de klacht zich primair richt jegens beklaagde sub 2. Ook uit de stukken en de ter zitting gegeven toelichting blijkt dat appellante alleen klachten heeft jegens de gedragingen van beklaagde sub 2. De op briefpapier verzonden brieven betreffende de € 100 kosten voor plaatsing van de advertentie op Funda en de discussie over een korting op de factuur van 31 december 2007 zijn weliswaar op briefpapier van beklaagde sub 1 gezonden, maar zijn ondertekend door beklaagde sub 2.
Onder deze omstandigheid acht de Centrale Raad van Toezicht de klacht gericht aan beklaagde sub 2. De van toepassing zijnde statuten en reglementen voorzien er (nog steeds) in rechtstreeks een klacht tegen een makelaar in te dienen zonder dat vereist is dat deze tevens jegens zijn kantoor is gericht.
6.9         Voor het beantwoorden van de vraag of beklaagde sub 2 gerechtigd was € 100 in rekening te brengen voor een advertentie op Funda in Business 2008 dient onder meer acht te worden geslagen op hetgeen partijen zijn overeengekomen. In de artikelen 1.B.1 – 1.B.10 van de door partijen ondertekende opdrachtbevestiging zijn bepalingen opgenomen met betrekking tot de door de makelaar in rekening te brengen courtage. Blijkens artikel 2 sub c. van deze bevestiging zijn partijen daarnaast overeengekomen dat door de makelaar gemaakte kosten desgewenst telkens nadat hij deze heeft voldaan, aan appellante in rekening zullen worden gebracht. Daarbij gaat het ondermeer om publiciteitskosten tot een bedrag van maximaal € 2.000 exclusief BTW. In artikel 8 van de opdrachtbevestiging zijn met betrekking tot de plaatsing van advertenties nog drie aanvullende afspraken opgenomen. Daarin is voorts bepaald dat de makelaar naar eigen inzicht kan beschikken over het budget en de door hem voorgeschoten kosten periodiek zullen worden doorberekend.
6.10     Uit de tekst van artikel 2 van de opdrachtbevestiging leidt de Centrale Raad van Toezicht af dat partijen zijn overeengekomen dat de door de makelaar bij de uitvoering van zijn opdracht gemaakte en betaalde kosten aan de opdrachtgever in rekening kunnen worden gebracht. Uit de opdrachtbevestiging volgt niet – en dat is evenmin gesteld of gebleken – dat partijen zijn overeengekomen dat aan de makelaar voor zijn bemoeiingen die zijn verbonden aan het verzorgen van publiciteit ten behoeve van de totstandkoming van huurovereenkomsten, een afzonderlijke vergoeding toekomt.
6.11     In zijn brief van 18 januari 2010 aan de NVM en het verweerschrift in hoger beroep, heeft beklaagde sub 2 aangevoerd dat hij in opdracht van appellante in korte tijd veel, steeds wisselende, wijzigingen op de Funda-site moest doorvoeren, waarvoor hij aanvankelijk in de facturen van 30 en 31 december 2008 een klein bedrag in rekening heeft gebracht.
6.12     De Centrale Raad van Toezicht is van oordeel dat het binnen de NVM gebruikelijk is de vaste kosten voor plaatsing van de advertentie op Funda in rekening te brengen. Appellante is dit ook met beklaagden overeengekomen. Op zichzelf is denkbaar dat onder bijzondere omstandigheden een vergoeding voor werkzaamheden in rekening wordt gebracht. Hiervan kan in de regel slechts sprake zijn als zulks expliciet is bedongen en in ieder geval in de begeleidende brief van de factuur kenbaar wordt gemaakt.
6.13     Beklaagde sub 2 heeft via zijn makelaarskantoor aan appellante een hoger bedrag in rekening gebracht dan contractueel is overeengekomen, terwijl in de begeleidende brief beklaagde sub 2 appellante daarop niet heeft gewezen. De Centrale Raad acht deze gedraging een ondermijning van het vertrouwen in de stand der makelaars.
6.14     Voor het beoordelen van de (hoogte van de) straf zijn niet alleen van belang de ernst van de verweten gedraging doch tevens de verdere omstandigheden van het geval.
Uit onder meer de overgelegde correspondentie leidt de Centrale Raad van Toezicht af, dat ten tijde van het verzenden van de declaraties tussen partijen al enige tijd een verschil van mening bestond over de verplichting van appellante tot betaling van het restantbedrag van de factuur van 31 december 2007. Aanvankelijk heeft appellante met enige vragen over andere kwesties voor de hoogte van de facturen van 30 en 31 december 2008 aandacht gevraagd en toen appellante met de door beklaagde sub 2 gegeven toelichting geen genoegen nam, heeft beklaagde sub 2 de nota gecorrigeerd en het juiste bedrag gefactureerd.
Eerst nadat namens beklaagde sub 1 een dagvaarding aan appellante was uitgebracht teneinde een veroordelend vonnis te verkrijgen voor het restantbedrag van de factuur van 31 december 2007, is appellante na 9 maanden bij beklaagde sub 2 op de afgedane facturen (gecrediteerd en nieuwe facturen verzonden die door appellente zijn betaald) teruggekomen. De druk op beklaagde sub 2 is daarbij opgevoerd. De brieven werden niet meer door mr. De K op briefpapier van appellante verzonden, maar door hem op briefpapier van zijn advocatenkantoor verstuurd. Mr. De K maakt beklaagde sub 2 in die brieven het ernstige verwijt dat beklaagde sub 2 strafbare feiten heeft gepleegd en suggereert dat de indiening van een klacht door appellante tot ernstige gevolgen voor de bedrijfsvoering van beklaagde sub 2 kan leiden. Het is niet onbegrijpelijk dat beklaagde sub 2 deze brieven van mr. De K in december 2009 heeft opgevat als een drukmiddel om af te zien van het restantbedrag van de courtagefactuur van 31 december 2007 waarvoor appellante kort voordat Mr. De K op de kwestie van de facturen van 30 en 31 december 2008 terugkwam, was gedagvaard. Op de door mr. De K in deze procedure betrokken stelling dat het beklaagden vrijstond voor die gerechtelijke procedure een voorbehoud bij de door hem gewenste regeling te maken, behoefde beklaagden niet bedacht te zijn. Mr. De K schreef uitdrukkelijk “U kunt slechts ja of nee zeggen”.
Het spreekt in het voordeel van beklaagde sub 2 dat hij aan deze druk niet heeft toegegeven teneinde een tuchtprocedure te voorkomen.
De Centrale Raad van Toezicht weegt voorts mee, dat beklaagde sub 2 niet eerder tuchtrechtelijk is veroordeeld en dat niet is gebleken dat beklaagde sub 2 structureel te hoge bedragen in rekening brengt. Ook in de lange relatie die tussen appellante en beklaagde sub 1 bestaat, heeft appellante geen andere voorbeelden genoemd dan de nota’s van 29 en 30 december 2008.
6.15     In het licht van deze omstandigheden legt de Centrale Raad de straf van berisping op.
6.16     Het is de Centrale Raad van Toezicht ambtshalve bekend, dat de leden van de Raden van Toezicht vanaf 1 januari 2010 door de NVM zijn benoemd in de samenstelling, zoals die geldt voor klachten waarop het Reglement Tuchtrechtspraak NVM 2010 van toepassing is. De NVM heeft geen rekening gehouden met de overgangsregel door bij iedere Raad van Toezicht voor beperkte duur een extra lid te benoemen teneinde de klachten die in 2009 zijn ingediend en waarop het Reglement Tuchtrechtspraak 2009 van toepassing is, in de juiste samenstelling af te doen. Onder deze omstandigheden zal de Centrale Raad van Toezicht de kosten van de eerste instantie laten aan de zijde van de NVM en beklaagde sub 2 alleen veroordelen tot betaling van de kosten in hoger beroep.
6.17     Gelet op de inhoud van de statuten en het Reglement Tuchtrechtspraak NVM komt de Centrale Raad van Toezicht tot de volgende uitspraak.

7.             Beslissing in hoger beroep
7.1         Vernietigt de beslissing van de Raad van Toezicht Hilversum d.d. 30 juni 2010.
7.2         Verklaart dat de klacht is gericht jegens beklaagde sub 2.
7.3         Verklaart de klacht jegens beklaagde sub 2 gegrond.
7.4         Legt aan beklaagde sub 2 de straf van berisping op.
7.5         Bepaalt dat beklaagde sub 2 terzake van de kosten van de behandeling van de klacht in beide instanties een bijdrage van € 2.753 zal voldoen en bepaalt dat dit bedrag binnen zes weken na ondertekening van deze uitspraak aan de Nederlandse Vereniging van Makelaars o.g. en Vastgoeddeskundigen NVM gevestigd te Nieuwegein zal worden voldaan.

Aldus gewezen te Amersfoort door mr. D.H. de Witte voorzitter, mr. K.E. Mollema, drs. A.P.Z. van der Houwen, R. Wijmenga en W. van Haselen in aanwezigheid van en gehoord het advies van mr. J.A. van den Berg, secretaris en ondertekend op 16 februari 2011.