13-17 RvT Amsterdam

Belangenbehartiging opdrachtgever. Echtscheiding, perikelen bij. Ongepast optreden.Tussen klager en zijn ex-echtgenote zijn verschillende gerechtelijke procedures gevoerd over de verkoop van de voormalige echtelijke woning. Klager is daarbij veroordeeld om zijn medewerking te verlenen aan de verkoop van de woning door tussenkomst van beklaagde. Vervolgens zijn problemen ontstaan doordat klager zich op het standpunt stelde dat de aanbouw aan de woning tot zijn bedrijfsvermogen behoorde en niet te koop was. Klager verwijt beklaagde ondermeer dat hij van klager heeft geëist eerst de opdracht te tekenen alvorens verder gepraat kon worden. Ook zou beklaagde zich tegenover hem ongepast hebben uitgelaten. De Raad geeft geen oordeel over de vraag of de stelling van klager m.b.t. de aanbouw juist is. Dat is voorbehouden aan de burgerlijke rechter. Vast staat dat klager de kwestie rond de aanbouw bij beklaagde aan de orde heeft gesteld. Beklaagde heeft slechts aangegeven de woning en bedrijfsruimte als één juridisch geheel te zien en heeft op klager druk uitgeoefend om de opdracht te ondertekenen. Pas daarna was hij bereid over “praktische zaken” te spreken. Deze handelwijze is niet correct. Voorts staat vast dat beklaagde, nadat klager een klacht tegen hem had ingediend, aan klager heeft geschreven die klacht niet serieus te nemen. De Raad acht die mededeling niet gepast. Download uitspraak (pdf)

19/12         DE LOOP VAN DE PROCEDURE  
De Raad van Toezicht van de Makelaarsvereniging Amsterdam, afdeling van de Nederlandse Vereniging van Makelaars in onroerende goederen en vastgoeddeskundigen N.V.M. (hierna: de Vereniging), heeft kennis genomen van de klacht van de heer K, (hierna te noemen: klager), gericht tegen de heer G. (hierna te noemen: beklaagde), lid van de Vereniging.

De klacht is door klager ingediend bij brief van 6 juli 2012 met bijlagen. Door beklaagde is op de klacht gereageerd bij brief van 2 oktober 2012.

Het standpunt van klager is nader toegelicht in diens brief van 8 oktober 2012 met bijlagen, waarna beklaagde nog heeft gereageerd bij brief van 17 oktober 2012.

Daarmee was de schriftelijke behandeling van de klacht gereed.
      
Ter zitting van de Raad, gehouden op 17 januari 2013, zijn klager en beklaagde in persoon verschenen.

DE FEITEN              
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting is voor de Raad het navolgende komen vast te staan.

– Klager en zijn toenmalige echtgenote, mevrouw D., zijn in 2001 gezamenlijk eigenaar geworden van de woning aan [adres]. De woning is in datzelfde jaar gebouwd.

– In het jaar 2002 is aan de woning een aanbouw met een onderliggende kelder gerealiseerd. Deze aanbouw wordt (werd) door klager gebruikt als werkruimte in het kader van zijn onderneming. De bouwkosten voor de aanbouw hebben circa € 70.000,– bedragen. Deze kosten zijn door de onderneming van klager gedragen. Hij heeft de aanbouw aangemerkt als bedrijfsvermogen, hetgeen door de belastingdienst is geaccepteerd. Een en ander is vastgelegd tussen klager en de belastingdienst in een vaststellingsovereenkomst, betrekking hebbende op het tijdvak 1 januari 2000 tot en met 31 december 2003. Deze vaststellingsovereenkomst gold voor de door klager verschuldigde inkomsten- en omzetbelasting.

– In het najaar van 2007 hebben klager en mevrouw D. de woning bij makelaarskantoor [naam makelaarskantoor A] in verkoop gegeven. De woning, inclusief de aanbouw met onderliggende kelder, werd door deze makelaar aangeboden voor een vraagprijs van € 579.000,–.

– Begin 2008 zijn klager en mevrouw D. gescheiden. Het echtscheidingsvonnis is in maart 2008 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Klager is na de echtscheiding in de woning blijven wonen. In het tussen partijen opgestelde echtscheidings-convenant is bepaald dat de woning aan [adres] zal worden verkocht, waarna de opbrengst, na aftrek van hypothecaire lening en kosten, bij helfte tussen klager en mevrouw D. zal worden verdeeld.

– Omdat de woning eind 2008 nog niet was verkocht hebben klager en zijn ex-echtgenote op advies van de makelaar de vraagprijs voor de woning verlaagd naar € 539.000,–. Toen de woning eind 2011 nog altijd niet verkocht was, adviseerde de makelaar de vraagprijs wederom te verlagen.

– In januari 2012 heeft mevrouw D. een kort geding aangespannen tegen klager, waarin zij zich op het standpunt stelde dat klager zich niet volledig inspande om tot spoedige verkoop van de woning te komen als gevolg waarvan zij onnodig lang moest wachten op haar aandeel in de opbrengst. Mevrouw D. vorderde dat klager zou worden veroordeeld zijn medewerking te verlenen aan acties en maatregelen die de verkoop van de woning konden verbeteren, overeenkomstig het advies van de makelaar. Klager heeft in het kort geding aangegeven geen vertrouwen meer te hebben in de door hem en mevrouw D ingeschakelde makelaar. Ter zitting van de Voorzieningenrechter hebben klager en mevrouw D. overeenstemming bereikt over het benaderen van een andere makelaar voor de verkoop van de woning, te weten [naam makelaarskantoor B] te H., aan welk kantoor beklaagde is verbonden.

– Bij vonnis van 26 januari 2012 veroordeelde de Voorzieningen-rechter klager zijn medewerking te verlenen aan acties en maatregelen die de verkoop en de levering van de woning kunnen bevorderen, zoals deze aan hem en mevrouw D. zullen worden geadviseerd door [naam makelaarskantoor B] te H. Tevens werd klager veroordeeld zijn medewerking te verlenen aan de verkoop en overdracht van de woning door tussenkomst van [naam makelaarskantoor B] tegen een door deze makelaar te adviseren vraagprijs.

– Ook op 15 maart 2012 is er tussen klager en mevrouw D. nog een kort geding-vonnis gewezen, waarbij klager – in grote lijnen – nogmaals werd veroordeeld tot het bovenstaande, thans op straffe van dwangsommen.

– Naar aanleiding van het eerste kort gedingvonnis heeft beklaagde medio februari 2012 met klager een afspraak gemaakt om de woning te bezichtigen. Nadien heeft beklaagde aan klager een opdracht tot dienstverlening gezonden met het verzoek deze te ondertekenen. Klager heeft aan dit verzoek geen gehoor gegeven.

– Bij e-mail van 5 april 2012 liet klager aan beklaagde weten dat de aanbouw aan de woning, waarin het bedrijf van klager was gevestigd, eigendom was van de onderneming van klager. Klager zond beklaagde de vaststellingsovereenkomst, opgemaakt tussen klager en de belastingdienst. Volgens de accountant van klager was er sprake van een legitieme reden voor klager om niet met de verkoop van de aanbouw in te stemmen.

– Op 11 mei 2012 heeft klager per e-mail aan beklaagde laten weten dat de aanbouw aan de woning niet te koop is, aangezien deze in eigendom is bij klager. Klager verzocht beklaagde de opdracht van dienstverlening aan te passen, in die zin dat daarin zou worden opgenomen dat de aanbouw buiten de verkoop valt. Op deze e-mail heeft beklaagde bij e-mail van 14 mei 2012 gereageerd. Hij verzocht klager opnieuw de opdracht tot dienstverlening te ondertekenen. Beklaagde stelde voor om na ontvangst daarvan een afspraak met klager te maken teneinde praktische zaken met elkaar door te spreken. Tevens liet beklaagde weten dat mevrouw D. de opdracht tot dienstverlening op 10 mei 2012 had ondertekend.

– Op 15 mei 2012 heeft klager opnieuw een e-mail aan beklaagde gezonden, waarin hij deze er op wees dat mevrouw D. ervan op de hoogte was dat het bedrijfsgedeelte tot de onderneming van klager behoorde en dat zij de opdracht tot dienstverlening niet had mogen tekenen. Klager liet beklaagde weten dat er pas sprake kon zijn van het tekenen van de opdracht, nadat de zaken goed waren geregeld. Tevens merkte klager in die e-mail op dat hij zich niet correct behandeld voelde door beklaagde.

– Beklaagde reageerde diezelfde dag en liet aan klager weten:

“…… Alvorens tijd en energie te investeren zijn wij in afwachting van de door u getekende opdracht.

De bedrijfsruimte is overigens geen gescheiden juridisch eigendom en wordt meeverkocht.”

– Bij e-mail van 25 mei 2012 heeft beklaagde klager gewezen op de inhoud van het vonnis van de Voorzieningenrechter van 26 januari 2012. Beklaagde adviseerde klager de opdracht tot dienstverlening binnen twee dagen te tekenen en bij hem op kantoor te bezorgen.

Klager heeft de opdracht tot dienstverlening niet getekend.

– Op 29 mei 2012 heeft klager zich schriftelijk tot de Vereniging gewend en zich aldaar beklaagd over de handelwijze van beklaagde. De klacht is door de Vereniging doorgezonden aan de Raad.

DE KLACHT
De klacht van klager tegen beklaagde valt in drie onderdelen uiteen en houdt in – kort samengevat en voor zover van belang – dat beklaagde niet heeft gehandeld zoals een goed makelaar betaamt doordat hij

a. zich niet onpartijdig en onafhankelijk heeft opgesteld door te weigeren de bedrijfsruimte apart te benoemen in de opdracht tot dienstverlening;

b. van klager heeft geëist dat deze eerst de opdracht tot dienstverlening zou ondertekenen, alvorens de praktische zaken besproken konden worden.

Nadien heeft klager zijn klacht nog aangevuld met onderdeel c, zulks in verband met de omstandigheid dat beklaagde hem in een brief van 12 juni 2012 heeft laten weten dat beklaagde zich niet aan de indruk kon onttrekken dat klager er alles aan deed om de verkoop te frustreren en dat beklaagde zijn klacht dan ook niet serieus nam. Deze laatste mededeling acht klager eveneens klachtwaardig.

 
HET VERWEER
Klachtonderdeel a

Beklaagde stelt dat hij volkomen integer en onpartijdig is en dat hij klager, indien deze daaraan zou twijfelen, heeft aangeraden de rechtbank te verzoeken een andere verkoopmakelaar te benomen.

Klachtonderdeel b

Beklaagde stelt dat het logisch is dat hij de bedrijfsruimte wilde mee verkopen. Hij wijst er op dat de woning, inclusief de bedrijfsruimte, al vijf jaar te koop stond bij een andere makelaar en dat het juridisch eigendom ook niet is gesplitst, zoals ook de accountant van klager al zou hebben erkend. Volgens van mevrouw D. verkregen informatie zou het volledig juridisch eigendom verkocht dienen te worden en zou zij geen verzoek van klager hebben ontvangen dat deze een deel van dat eigendom wilde verwerven en derhalve een gesplitst eigendom zou willen verkopen. Voorts wijst beklaagde er op dat de vaststellingsovereenkomst met de belastingdienst een fiscale aangelegenheid betreft.

Klachtonderdeel c

Beklaagde stelt dat hij iedere opdrachtgever serieus neemt en dat de opmerking van klager dat deze niet serieus zou worden genomen voor rekening van klager blijft.

DE BEOORDELING
Voor het antwoord op de vraag of beklaagde tuchtrechtelijk laakbaar heeft gehandeld overweegt de Raad als volgt.

Klachtonderdeel a

Klager heeft gesteld dat de partijdigheid van beklaagde zou blijken uit de omstandigheid dat deze het vonnis van de Voorzieningen-rechter van 26 januari 2012 van mevrouw D. heeft gekregen, dat hij in de correspondentie de standpunten van mevrouw D. heeft verdedigd, alsook dat hij correspondentie met de advocaat van mevrouw D. heeft gevoerd in die zin dat hij zijn e-mails aan klager van 14 en 25 mei 2012 aan deze advocaat heeft doorgestuurd.

De Raad volgt klager in zijn stellingen niet. Bij genoemde kort gedingvonnissen is klager veroordeeld zijn medewerking te verlenen aan acties en maatregelen die de verkoop en levering van de woning kunnen bevorderen alsook om zijn medewerking te verlenen aan de verkoop en overdracht van de woning door tussenkomst van het kantoor van beklaagde, dat op verzoek van zowel klager als mevrouw D. in die vonnissen staat genoemd. Niet valt in te zien waarom beklaagde partijdigheid dan wel niet-onafhankelijkheid zou kunnen worden verweten door de bewuste vonnissen van mevrouw D. in ontvangst te nemen. Bovendien was beklaagde in die periode nog niet op de hoogte van de later door klager ingenomen stellingen omtrent de bedrijfsruimte. Naar het oordeel van De Raad heeft beklaagde derhalve niets anders gedaan dan pogingen aangewend om samen met klager en mevrouw D. uitvoering aan het vonnis te geven.

Het doorzenden door beklaagde van zijn aan klager gerichte e-mails van 14 en 25 mei 2012 aan de advocaat van mevrouw D. acht de Raad ook niet klachtwaardig, aangezien deze e-mails geen inhoudelijke informatie bevatten en beklaagde met het doorzenden van deze e-mails slechts heeft willen aantonen dat hij klager had verzocht de opdracht tot dienstverlening te ondertekenen.

Dit klachtonderdeel is ongegrond.

Klachtonderdeel b

Klager stelt dat hij de kwestie omtrent de bedrijfsruimte en de in verband daarmee met de belastingdienst gesloten vaststellings-overeenkomst in de beide gevoerde kort gedingen niet aan de orde heeft gesteld, aangezien hij de bewuste papieren op dat moment niet kon vinden. Pas na de gevoerde kort gedingen heeft klager de papieren (terug)gevonden en deze in de correspondentie met beklaagde aan de orde gesteld.

Het is niet aan de Raad om te beoordelen of het standpunt van klager, inhoudende dat de aanbouw tot zijn bedrijfsvermogen behoort en derhalve niet bij de door hem en mevrouw D. te verkopen woning behoort, juist is. Dit oordeel is aan de burgerlijke rechter voorbehouden.

Klager heeft echter in de sinds 5 april 2012 door hem met beklaagde gevoerde correspondentie de kwestie rond de aanbouw aan de orde gesteld. Beklaagde is op de stellingen van klager dienaangaande niet ingegaan. Hij heeft slechts aangegeven de woning en de aanbouw als één juridisch geheel te zien en hij heeft druk uitgeoefend op klager om de opdracht tot dienstverlening te ondertekenen. Pas daarna was beklaagde bereid over ‘praktische zaken’ met klager te spreken.

De Raad acht deze handelwijze van beklaagde niet correct.

Gezien het door klager ingenomen standpunt terzake van de aanbouw had het op de weg van beklaagde gelegen deze er op te wijzen dat hij omtrent het bewuste discussiepunt eerst met mevrouw D. tot overeenstemming diende te komen, alvorens beklaagde zijn bindend advies betreffende de acties en maatregelen tot verkoop van de woning kon geven, zulks conform het door de Voorzieningenrechter gewezen vonnis.

Dit klachtonderdeel is gegrond.

Klachtonderdeel c

Vaststaat dat beklaagde – nadat klager zich met een klacht omtrent de handelwijze van beklaagde tot de Vereniging had gewend – in zijn brief aan klager van 12 juni 2012 heeft geschreven:

“Ik kan mij niet aan de indruk onttrekken dat u er alles aan doet om de verkoop te frustreren. Ik neem uw klacht dan ook niet serieus.”

Ingevolge artikel 14 van het Tuchtreglement van de Vereniging kan een ieder, die van mening is dat een lid van de Vereniging of een NVM-makelaar zich schuldig heeft gemaakt aan handelingen of nalatigheden, welke in strijd zijn met het bepaalde in artikel 15 dan wel artikel 34 van de Verenigingsstatuten en/of het vertrouwen in de stand der makelaars ondermijnen en/of in strijd zijn met de eer van die stand, zich met een klacht wenden tot de Raad van Toezicht.  

Klager, die zich niet correct behandelt voelt door beklaagde, is ertoe overgaan een klacht tegen beklaagde in te dienen. Het is vervolgens aan de Raad van Toezicht om te bepalen of een klacht gegrond dan wel ongegrond is.

De Raad acht de mededeling van beklaagde aan klager dat hij diens klacht niet serieus neemt derhalve niet gepast.

Ook dit klachtonderdeel is gegrond.

Ingevolge artikel 31 van het Reglement Tuchtrechtspraak N.V.M. kan de Raad een tuchtrechtelijke maatregel opleggen, indien een lid zich schuldig heeft gemaakt aan handelingen of nalatigheden in strijd met de Statuten van de Vereniging en haar Erecode en/of handelingen of nalatigheden die het vertrouwen in de stand der makelaars ondermijnen en/of in strijd zijn met de eer en de stand van de makelaars.

De Raad ziet in dit geval af van het opleggen van maatregelen, zulks gelet op de (geringe) ernst van de verweten handelingen.

Wel bepaalt de Raad dat beklaagde, met inachtneming van artikel 32 van genoemd Reglement, binnen twee weken na het verstrijken van de beroepstermijn aan de Vereniging dient te voldoen een bedrag van € 2.200,– (zegge: tweeduizend tweehonderd euro), zijnde de kosten gevallen op deze procedure.

Aldus gewezen door de Raad van Toezicht van de Makelaars-vereniging Amsterdam, afdeling van de Nederlandse Vereniging van Makelaars in onroerende goederen en vastgoeddeskundigen N.V.M., mr. J.P. van Harseler, P.H. Roos, ing. Mar. J. Heule en mr. W. van Otterloo, in aanwezigheid van mr. J.M. Bakx-van den Anker,            

op 17 januari 2013, ondertekend op       maart 2013.

J.P. van Harseler, Voorzitter

J.M. Bakx-van den Anker, secretaris

Ingevolge het bepaalde in artikel 39 van het Reglement Tuchtrechtspraak N.V.M. kan de partij, die zich met deze beslissing niet kan verenigen binnen 8 weken na dagtekening van de brief waarbij hem / haar het afschrift van deze uitspraak is gezonden, in beroep komen bij de Centrale Raad van Toezicht, N.V.M. Bureau, Postbus 2222, 3430 DC Nieuwegein.