13-2459 CRvT

Beweerdelijk te lage vraagprijs genoemd. Wijziging bestemmingsplan na aankoop. Stille verkoop genegeerd? Geen verband tussen vraagprijs en WOZ-aanslag. Klager geeft een makelaarskantoor opdracht tot verkoop. Dit slaagt daarin snel. Tussen verkoper en koopster ontstaan vervolgens problemen omdat de verkoper niet vermeldde dat hij een jaar eerder een zienswijze bij de gemeente had neergelegd op de voorgenomen wijziging van het bestemmingsplan waardoor zijn woning geraakt werd. Tussen partijen wordt een kort geding gevoerd dat uitmondt in een overeenkomst met gesloten beurzen. Verkoper maakt zijn makelaar een aantal verwijten die door de Centrale Raad niet worden gehonoreerd. Zo staat niet vast dat de behandelende medewerker van de makelaar zich ten onrechte als assistent-makelaar uitgaf. Het makelaarskantoor heeft wel degelijk bij de gemeente navraag gedaan over het bestemmingsplan. Van enig verband tussen het bekend worden van de vraagprijs en een WOZ-aanslag is niets gebleken. Download uitspraak (pdf) Uitspraak RvT Utrecht, 12-53 RvT Utrecht

De Centrale Raad van Toezicht geeft de volgende uitspraak in de zaak van:

De heer en mevrouw P (hierna gezamenlijk te noemen “P”), wonende te D, appellanten/klagers, tevens verweerders in incidenteel hoger beroep,

tegen

L MAKELAARDIJ IN ONROERENDE GOEDEREN B.V. (hierna: “ L”), gevestigd en kantoorhoudende te D, beklaagde/appellante in incidenteel hoger beroep.

1.             Verloop van de procedure
1.1         Bij brief van 11 januari 2012 heeft P een klacht ingediend bij de afdeling Consumentenvoorlichting van de NVM. Deze heeft de klacht doorgeleid naar de Raad van Toezicht Utrecht. In de beslissing van 17 juli 2012, verzonden op 17 juli 2012, is op die klacht beslist. In deze beslissing is de tegen L ingediende klacht gegrond verklaard en is aan L de sanctie van berisping opgelegd. De Raad van Toezicht heeft voorts bepaald dat L met een bedrag van € 3.000,– dient bij te dragen in de kosten van de behandeling van de klacht. P is bij brief van 27 augustus 2012, ontvangen op 28 augustus 2012, tijdig van deze beslissing in hoger beroep gekomen.
1.2         In zijn beroepschrift van 7 oktober 2012 heeft P de gronden aangevoerd waarop zijn hoger beroep is gebaseerd.
1.3         L heeft in haar verweerschrift van 26 november 2012 verweer gevoerd in hoger beroep en tevens incidenteel hoger beroep ingesteld.
1.4         De Centrale Raad van Toezicht heeft kennis genomen van de in eerste instantie tussen partijen gewisselde stukken en de beslissing van de Raad van Toezicht.
1.5         Ter zitting van 21 maart 2013 van de Centrale Raad van Toezicht zijn verschenen:
      De heer P in persoon;
      namens L Makelaardij de heren G en H.
1.6         Partijen zijn door de Centrale Raad van Toezicht gehoord en hebben hun standpunten nader toegelicht. Peters heeft zich daarbij bediend van een pleitnotitie. P en L hebben nog een productie in het geding gebracht.

2.             De feiten
2.1         Als gesteld en erkend, dan wel niet of onvoldoende weersproken, alsmede op grond van de inhoud van de overgelegde bescheiden, voor zover niet betwist, staat het navolgende vast.
2.2         Op 4 februari 2011 voert P overleg met de aan het kantoor van L verbonden makelaar G en de aan diens kantoor verbonden medewerker H over een mogelijke verkoopopdracht met betrekking tot het woonhuis gelegen aan de M-laan 3 A in D. Daarbij gaat het om een vrijstaand woonhuis met houten garage, erf en tuin met een oppervlakte van 30 are en 60 centiare. In zijn brief van 8 februari 2011 aan P adviseert H om daarvoor een vraagprijs te hanteren van circa € 1.085.000,–.
2.3         Tijdens het op 4 februari 2011 gevoerde overleg deelt H mee dat hij bekend is met een mogelijke in aankoop geïnteresseerde partij. Op 14 februari 2011 bezichtigt deze gegadigde, een zekere Van M, het woonhuis. Op 15 februari 2011 geeft P aan L opdracht om te bemiddelen bij de verkoop daarvan. De door P ondertekende opdrachtbevestiging vermeldt dat de vraagprijs is bepaald op € 1.185.000,– en de minimale gewenste transactieprijs € 1.100.000,– bedraagt. P bedingt dat L Makelaardij het woonhuis slechts onder de aandacht van andere makelaars zal brengen en tot begin 2013 geen melding zal worden gemaakt van het voornemen van P om het woonhuis te verkopen.
2.4         Op 18 februari 2011 bezichtigt Van M het woonhuis nogmaals vergezeld van een medewerker van de onderneming Perfect Bouw B.V. die in haar opdracht een bouwtechnisch onderzoek uitvoert. Op 20 februari 2011 bezichtigt Van M het woonhuis voor de derde maal.
2.5         Van M brengt vervolgens een bod uit van € 1.000.000,– dat P aanvaardt. Op 14 maart 2011 ondertekenen P en Van M de koopakte. Partijen komen overeen dat uiterlijk op 1 november 2011 de akte van levering zal worden gepasseerd.
2.6         Op 29 april 2011 verleent P door middel van de vestiging van een recht van opstal aan de NV Stedin Netten toestemming om op het perceel een laagspanningskabel met bijbehoren aan te leggen, in eigendom te hebben, te onderhouden, te vervangen en zo nodig te verwijderen. P verplicht zich in dat verband om als eigenaar van de grond binnen een strook van één meter aan beide zijden van de hartlijn van de werken onder andere geen (on)roerende zaken te (doen) plaatsen.
2.7         In mei 2011 ontvangt P een mededeling van de gemeente naar aanleiding van een in september 2010 door hem ingezonden zienswijze op de door de gemeente voorgenomen wijziging van het bestemmingsplan. In die zienswijze bepleit P dat de nieuwe bestemming in overeenstemming zal worden gebracht met de feitelijke situatie “wonen met tuin”. In het gewijzigde bestemmingsplan is het bestemmingsvlak “wonen” zodanig aangepast dat de bijgebouwen binnen die bestemming zijn gebracht. P realiseert zich dat Van M niet is geïnformeerd over zijn op 23 september 2010 ingediende zienswijze met betrekking tot het ontwerpbestemmingsplan Buitengebied en zij wordt daarover alsnog geïnformeerd.
2.8         Op 28 oktober 2011 deelt Van M mee dat zij geen uitvoering aan de koopovereenkomst zal geven omdat haar inmiddels zou zijn gebleken – samengevat – dat op de bijgebouwen geen woonfunctie rust en deze ook niet zou kunnen worden verkregen. Van M verwijt P in dit verband dat zij voorafgaande aan het sluiten van de koopovereenkomst niet zou zijn geïnformeerd over de bij brief van 23 september 2010 ingediende zienswijze met betrekking tot het ontwerpbestemmingsplan.
2.9         In zijn brief van 8 november 2011 aan de advocaat van Van M sommeert de advocaat van P Van M tot nakoming van de koopovereenkomst en stelt hij bij gebreke daarvan een kort geding in het vooruitzicht. Van M stelt zich op het standpunt dat het door haar gekochte object niet de eigenschappen bezit die zij op grond van de overeenkomst mocht verwachten en sommeert P de koopovereenkomst onvoorwaardelijk na te komen, bij gebreke waarvan Van M de koopovereenkomst zal ontbinden op grond van een toerekenbare tekortkoming aan de zijde van P. Van M maakt in dat geval aanspraak op betaling van de overeengekomen boete van € 100.000,–, onverminderd het recht op aanvullende schadevergoeding.
2.10     P dagvaardt Van M in kort geding en vordert haar veroordeling tot ondermeer nakoming van de koopovereenkomst. In reconventie vordert Van M de betaling van een boete van € 100.000,–. Tijdens de behandeling ter zitting op 8 december 2011 bereiken P en Van M een regeling in der minne van hun geschil waarbij de koopovereenkomst wordt ontbonden en geen van de partijen aan de andere partij enige vergoeding is verschuldigd.

3.             De klacht
3.1         De klacht, zoals deze door de Raad van Toezicht is samengevat, tegen welke samenvatting geen bezwaar is gemaakt, houdt het navolgende in.
3.2         Medewerker H heeft zich tegenover P voorgedaan als assistent-makelaar terwijl door hem die functie niet werd vervuld en hij daarvoor ook niet was opgeleid.
3.3         Aan Van M is meegedeeld dat de vraagprijs € 1.100.000,– bedroeg op het moment dat daarover tussen P en L Makelaardij nog geen overeenstemming was bereikt terwijl bij P het voornemen bestond om een hogere vraagprijs te hanteren.
3.4         L heeft Van M niet geïnformeerd over het bestemmingsplan waarin was bepaald dat het bijgebouw niet bewoond mocht worden en evenmin mocht worden gebruikt voor het uitoefenen van een praktijk. L heeft voorts nagelaten om Van M er op te wijzen dat een nieuw bestemmingsplan op komst was en nog geen duidelijkheid bestond over de vraag welk gebruik van het bijgebouw zou worden toegestaan.
3.5         In strijd met de tussen P en L gemaakte afspraak dat het object in de zogenoemde “stille verkoop” zou worden genomen, heeft L het voornemen om tot verkoop van het woonhuis over te gaan openbaar gemaakt.
3.6         Als gevolg van het feit dat de (vraag)prijs van het woonhuis publiek bekend is geworden, is aan P een aanzienlijk hogere WOZ-aanslag opgelegd.

4.             Het hoger beroep van P
4.1         P heeft in hoger beroep, samengevat en zakelijk weergegeven, het navolgende aangevoerd.
4.2         Nadat op 4 februari 2011 overleg was gevoerd tussen P enerzijds en makelaar G en medewerker H anderzijds en aan L Makelaardij een verkoopopdracht was gegeven, heeft P de door L ter beschikking gestelde vragenlijst ingevuld. Daarin zijn geen vragen opgenomen over het bestemmingsplan en een nog te vestigen opstalrecht. Als gevolg van de snelle ontwikkelingen die tot het sluiten van een koopovereenkomst hebben geleid, heeft P over het hoofd gezien om in de vragenlijst te vermelden dat in 2010 naar aanleiding van het voornemen van de gemeente om het bestemmingsplan te wijzigen, door hem met betrekking daartoe een zienswijze was ingediend. In mei 2011 is H door P op de hoogte gesteld over de ingediende zienswijze, waarna H daarover Van M heeft geïnformeerd. Overigens moet worden aangenomen dat L het ingevulde vragenformulier niet heeft bestudeerd omdat anders zou zijn gebleken dat de vragen 20, 21 en 23 door P niet waren ingevuld. Voorts geldt dat, omdat H ermee bekend was dat P kamers had verhuurd, hij P er op had dienen te wijzen dat de vraag over eventuele verhuur onjuist was ingevuld. Bij de beantwoording van die vraag bestond bij P overigens de overtuiging dat deze was gericht op de situatie bij oplevering en dat op dat moment van verhuur geen sprake meer zou zijn.
4.3         Op 4 februari 2011 is H door G geïntroduceerd als een collega. Vervolgens is het gehele dossier door H behandeld terwijl P later is gebleken dat H zelfs niet de positie had van assistent-makelaar. H was dan ook niet bevoegd om de koopovereenkomst te ondertekenen.
4.4         Terwijl tussen P en L nog geen overeenstemming bestond over de te hanteren vraagprijs, heeft H aan Van M een vraagprijs genoemd van € 1.100.000,–. Door aldus te handelen heeft hij de onderhandelingsmarge met Van M verkleind met € 80.000,–. Het door Van M uitgebrachte en door haar onderhandelbaar genoemde bod van € 1.000.000,– heeft P aanvaard omdat G en H al in het eerste stadium van overleg met P aan deze hebben voorgehouden dat € 1.000.000,– een reële koopprijs was. Dat heeft ertoe geleid dat P het bod van Van M heeft aanvaard zonder een tegenbod te doen.
4.5         Het verweer van L dat H bij de gemeente zou hebben geïnformeerd naar de mogelijkheden met betrekking tot de bestemming van het object, heeft L niet met concrete bewijsstukken onderbouwd. Indien H bij de gemeente informatie zou hebben ingewonnen, dan zou aan hem zijn meegedeeld dat door P een zienswijze was ingediend naar aanleiding van het voorstel tot wijziging van het bestemmingsplan.
4.6         De Raad van Toezicht heeft overwogen dat L zich onvoldoende heeft verdiept in de bijzondere aspecten van het bijgebouw en maakt L daarvan een verwijt. De Raad van Toezicht heeft echter nagelaten om te oordelen dat tussen het feit dat daarnaar geen zelfstandig onderzoek is ingesteld en het feit dat H niet bevoegd was om als assistent-makelaar werkzaam te zijn, een rechtstreeks verband bestaat. Bij de behandeling van het dossier door H kan er vanuit worden gegaan dat, aangezien hij bekend was met Van M en haar op de achtergrond opererende vermogende vader, bij hem de verwachting bestond dat een koopovereenkomst tot stand zou komen en hij onder invloed daarvan met onvoldoende aandacht en niet professioneel het dossier heeft behandeld. Ten onrechte heeft de Raad van Toezicht aan P het verwijt gemaakt dat deze heeft nagelaten om L te informeren over de indiening van de zienswijze op het bestemmingsplan. Het had op de weg van H gelegen om de vragenlijst te bestuderen en met P te bespreken. Voorts geldt dat L op de hoogte had moeten zijn van heet voornemen van de gemeente tot wijziging van het bestemmingsplan.
4.7         De Raad van Toezicht heeft nagelaten om een oordeel te geven over het onder 3.2 c opgenomen verwijt. De Centrale Raad van Toezicht dient dit alsnog te doen.

5.             Het verweer van L. tegen het hoger beroep van P.
5.1         L heeft in hoger beroep, samengevat en zakelijk weergegeven, het navolgende aangevoerd.
5.2         L heeft P er op gewezen dat de vragenlijst, zoals daarop ook is vermeld, volledig en naar waarheid moet worden ingevuld. Op de vragenlijst heeft P uitdrukkelijk vermeld dat alle benodigde vergunningen waren verleend. De lijst is op 18 februari 2011 ingevuld en ondertekend door P en op dat moment was nog geen overeenstemming met Van M bereikt.
5.3         P heeft met juistheid gesteld dat L er van meet af aan mee bekend was dat bij Van M niet de wens bestond om te verhuren. Anders dan P heeft aangevoerd werd H eerst op 28 oktober 2011 en niet in mei 2011, geïnformeerd over het feit dat P een zienswijze had ingediend naar aanleiding van het voorstel tot wijziging van het bestemmingsplan.
5.4         H heeft met een ambtenaar van de gemeente overleg gevoerd over de bestemming van het object en Van M over de uitkomst daarvan geïnformeerd. Op grond van het feit dat Van M van begin af aan heeft gesteld dat zij niet van plan was om te verhuren, werd het instellen van een nader onderzoek naar de bestemming niet nodig geacht. Tijdens latere rechtstreekse contacten tussen P en Van M is naar voren gekomen dat bij deze alsnog de wens bestond om te verhuren. L is daarover niet geïnformeerd.
5.5         H is jarenlang actief geweest en de makelaardij en hij was bevoegd tot het verrichten van werkzaamheden onder de eindverantwoordelijkheid van G. Hij was bekend met de belangstelling van Van M voor de aankoop van een woonhuis en hij heeft haar geattendeerd op het object van P. Deze heeft zich voorafgaande aan de indiening van de klacht nooit beklaagd over de handelwijze van H. Anders dan P heeft gesteld heeft H niet de koopovereenkomst maar de opdrachtbevestiging ondertekend.

6.             Het incidenteel hoger beroep van L
6.1         L heeft in hoger beroep, samengevat en zakelijk weergegeven, het navolgende aangevoerd.
6.2         H heeft als een redelijk handelend makelaar gehandeld. Hij heeft aan de op hem rustende onderzoeksplicht voldaan door informatie over het object te verzamelen bij de gemeente en Van M te informeren over de uitkomst van zijn onderzoek. De ambtenaar van de gemeente heeft H niet geïnformeerd over de door P ingediende zienswijze en dat geldt ook voor P.
6.3         Hoewel L niet is geïnformeerd over de later opgekomen wens van Van M om wel te gaan verhuren is met betrekking daartoe geen probleem ontstaan omdat het nieuwe bestemmingsplan, zelfs meer dan het vorige bestemmingsplan, de mogelijkheid biedt om te verhuren.
6.4         De klacht is ten onrechte gegrond verklaard en de beslissing van de Raad van Toezicht dient te worden vernietigd.

7.             Het verweer van P tegen het incidenteel hoger beroep van L
7.1         Ter zitting van de Centrale Raad van Toezicht heeft P verweer gevoerd tegen het incidenteel hoger beroep.

8.             Beoordeling van het geschil in hoger beroep en incidenteel hoger beroep
8.1         Door het hoger beroep en het incidenteel hoger beroep ligt de klacht in volle omvang ter beoordeling aan de Centrale Raad van Toezicht voor.
8.2         Tegenover de betwisting van L, aangevuld met de betwisting van H ter zitting van de Centrale Raad van Toezicht, dat H ten onrechte zou zijn gepresenteerd en zich vervolgens ten onrechte zou hebben voorgedaan als assistent-makelaar, heeft P onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld ter onderbouwing van het onder 3.2 opgenomen klachtonderdeel. Dit klachtonderdeel is ongegrond.
8.3         In zijn brief van 8 februari 2011 aan P heeft H geadviseerd om een vraagprijs van € 1.085.000– te hanteren. In de op 15 februari 2011 ondertekende opdrachtbevestiging is een vraagprijs van € 1.185.000,– opgenomen en is voorts vermeld dat de minimaal gewenste transactieprijs € 1.100.000,– bedraagt. Uit hetgeen door partijen over en weer is gesteld en uit hetgeen blijkt uit het dossier kan niet worden vastgesteld dat H, zoals P stelt, aan Van M zou hebben meegedeeld dat de vraagprijs € 1.100.000,– bedroeg. Op grond van de eigen stellingen van P staat wel vast dat een door Van M uitgebracht bod van € 1.000.000,– door P direct is aanvaard en niet is overwogen om een tegenbod te doen. Ook het onder 3.3 opgenomen klachtonderdeel is ongegrond.
8.4         Het derde klachtonderdeel heeft betrekking op het bestemmingsplan en de daarmee verbonden vragen of het bijgebouw destijds met vergunning was gebouwd en de mogelijkheid tot verhuur daarvan bestond. De Centrale Raad van Toezicht overweegt als volgt.
8.5         L heeft gesteld, en dat is door H ter zitting van de Centrale Raad van Toezicht bevestigd, dat H bij een ambtenaar van de gemeente telefonisch informatie heeft verzameld over het bestemmingsplan en hij Van M over de uitkomst daarvan heeft geïnformeerd vóór het verstrijken van de in artikel 17 van de koopakte vermelde bedenktijd. In de door de advocaat van Van M ten behoeve van het kort geding opgestelde pleitnotitie wordt vermeld dat op aandringen van Van M bij de gemeente was geïnformeerd naar de stand van zaken met betrekking tot het bijgebouw en de gebruiksmogelijkheden daarvan, waarna Van M daarover was geïnformeerd. Ter zitting van de Centrale Raad van Toezicht heeft H een op 15 maart 2011 gedateerde productie getoond ter onderbouwing van zijn standpunt dat hij, nadat op 14 maart 2011 tussen partijen overeenstemming was bereikt, bij de gemeente om informatie heeft verzocht. De Centrale Raad van Toezicht is van oordeel dat aldus aannemelijk is geworden dat H de door hem van de gemeente verkregen informatie heeft overgebracht aan Van M.
8.6         P heeft ter zitting van de Centrale Raad van Toezicht erkend dat hij aan Van M heeft meegedeeld dat de verhuur van het bijgebouw werd gedoogd. Daaruit volgt dat Van M ermee bekend was dat verhuur op basis van het toen geldende bestemmingsplan in beginsel niet was toegestaan. Dat Van M aan P had meegedeeld dat zij ook niet van plan was om te gaan verhuren blijkt uit de pleitnotitie van de advocaat van P waarin is vermeld dat tussen Van M en P was afgesproken dat het verkochte leeg en ontruimd en vrij van huur zou zijn en het geschikt diende te zijn als woonhuis. Ook in artikel 6.1 van de koopovereenkomst is bepaald dat de feitelijke levering en aanvaarding vrij van huur zou plaatsvinden. Tot slot geldt dat uit de door P opgestelde notitie over de gang van zaken met betrekking tot de verkoop blijkt, dat Van M desgevraagd aan P heeft meegedeeld dat zij de verhuur niet wilde voortzetten omdat zij de desbetreffende ruimtes volledig wilde gaan inrichten en gebruiken als praktijkruimte.
8.7         Uit het voorgaande volgt dat H, gegeven ook de informatie die aan hem was verstrekt over de toekomstige plannen van Van M met het gehele object, niet is tekort geschoten bij de uitvoering van zijn opdracht door Van M onjuist of onvolledig te informeren over de gebruiksmogelijkheden van het object. Ook het onder 3.4 vermelde klachtonderdeel is ongegrond.
8.8         Het verwijt dat L in strijd met de afspraak om het object in de “stille verkoop” te nemen maar niettemin het voornemen tot verkoop openbaar zou hebben gemaakt, en het verwijt dat door het publiekelijk bekend worden van de vraagprijs van het woonhuis aan P een aanzienlijk hogere WOZ-aanslag zou zijn opgelegd, heeft P niet onderbouwd. Nu L deze verwijten heeft betwist bestaat daarvoor geen feitelijke grondslag en zijn ook de onder 3.5 en 3.6 opgenomen klachtonderdelen gegrond. De beslissing van de Raad van Toezicht dient te worden vernietigd.
8.9         Gelet op de inhoud van de statuten en het Reglement Tuchtrechtspraak NVM komt de Centrale Raad van Toezicht tot de volgende uitspraak.

9.             Beslissing in hoger beroep en incidenteel hoger beroep
9.1         Vernietigt de beslissing van 17 juli 2012 van de Raad van Toezicht Utrecht.
9.2         Verklaart alle klachtonderdelen ongegrond.

Aldus gewezen te Amersfoort door mr. K.E. Mollema, voorzitter, mr. J.T. Anema, W. van Haselen en F.J. van der Sluijs, leden en mr. J.A. van den Berg, lid/secretaris en ondertekend op 30 mei 2013.