14-2528 CRvT

Zich tegenover derden ongunstig uitlaten over collega-makelaar. Twee makelaars die jarenlang samenwerkten gaan uit elkaar. Na het faillissement van hun voormalige bedrijf bestoken de beide oud-compagnons elkaar. Een en ander haalt ook de landelijke pers. Naar aanleiding van de krantenartikelen stuurt beklaagde aan zijn relaties een bericht waarin hij o,a. schrijft dat zijn oud-compagnon door het OM vervolgd wordt wegens laster en smaad. Die mededeling die beklaagde deed op grond van informatie van een politiefunctionaris blijkt niet juist te zijn. Het wordt beklaagde aangerekend dat hij die mededeling domweg overnam en niet verifieerde. Download uitspraak (pdf) Uitspraak RvT Breda, 13-74 RvT Breda

De Centrale Raad van Toezicht geeft de volgende uitspraak in de zaak van:

A.N., aangesloten NVM-Makelaar, gevestigd en kantoorhoudende te T, appellant/klager,

tegen

H. K., aangesloten NVM-Makelaar, gevestigd en kantoorhoudende te T, beklaagde/verweerder in hoger beroep.

1.    Verloop van de procedure
1.1  Bij brief van 29 april 2013 heeft appellant tegen beklaagde een klacht ingediend bij de afdeling Consumentenvoorlichting van de NVM. Deze heeft de klacht doorgeleid naar de Raad van Toezicht Breda. In de beslissing van 15 november 2013, verzonden op 19 november 2013, is op die klacht beslist. In deze beslissing is de tegen beklaagde ingediende klacht ongegrond verklaard. Bij brief van 11 december 2013, ontvangen op 12 december 2013, is appellant tijdig van deze beslissing in hoger beroep gekomen.
1.2   Appellant heeft in zijn beroepschrift de gronden aangevoerd waarop zijn hoger beroep is gebaseerd.
1.3   Beklaagde heeft in zijn verweerschrift verweer gevoerd in hoger beroep.
1.4   Bij brief van 11 april 2014 heeft beklaagde een opname toegezonden van een op 8 januari 2013 gevoerd gesprek waarvan beklaagde de transcriptie als bijlage bij zijn verweerschrift in hoger beroep heeft overgelegd. Beklaagde heeft op 11 april 2014 een dergelijke opname rechtstreeks toegezonden aan de advocaat van appellant.
1.5   Ter zitting van 15 april 2014 van de Centrale Raad van Toezicht zijn verschenen:
      appellant in persoon bijgestaan door mr. B.M. Stroetinga;
      beklaagde in persoon.
1.6    De voorzitter heeft meegedeeld dat een makelaarslid van de Centrale Raad van Toezicht als gevolg van vertraging niet bij de behandeling ter zitting aanwezig kon zijn en aan de partijen voorgehouden dat de behandeling ter zitting zou kunnen worden aangehouden in afwachting van de komst van het desbetreffende makelaarslid, dan wel de behandeling ter zitting doorgang zou kunnen vinden buiten diens aanwezigheid. Beide partijen hebben aan de voorzitter meegedeeld dat zij de voorkeur gaven aan de behandeling ter zitting buiten de aanwezigheid van het desbetreffende makelaarslid en zij er geen bezwaar tegen hadden dat dit makelaarslid niettemin mede zijn oordeel zou geven over de beslissing in hoger beroep. Partijen zijn door de Centrale Raad van Toezicht gehoord en hebben hun standpunten nader toegelicht. Appellant en beklaagde hebben zich daarbij bediend van pleitnotities.
1.7   De voorzitter heeft de behandeling gesloten en partijen in overweging gegeven om door middel van mediation hun geschillen te beslechten. Beide partijen hebben ingestemd met het voeren van een mediationprocedure, waarna de voorzitter heeft meegedeeld dat de beslissing van de Centrale Raad van Toezicht zou worden aangehouden in afwachting van een mogelijke regeling van de geschillen. De voorzitter heeft daaraan toegevoegd dat de Centrale Raad van Toezicht een beslissing zal geven indien de mediation niet met goed gevolg zou worden afgesloten. Bij brief van 15 juli 2014 heeft de mediator aan de secretaris van de Centrale Raad van Toezicht bericht dat tussen partijen geen overeenstemming is bereikt.

2.     De feiten
2.1   Als gesteld en erkend, dan wel niet of onvoldoende weersproken, alsmede op grond van de inhoud van de overgelegde bescheiden, voor zover niet betwist, staat het navolgende vast.
2.2   Appellant en beklaagde oefenen vanaf 1994 tot eind 2008 gezamenlijk de makelaarspraktijk uit. Eind 2008 deelt beklaagde aan appellant mee dat hij deze samenwerking wil beëindigen en de makelaarspraktijk zelfstandig wil gaan uitoefenen. Beklaagde start begin 2009 zijn eigen makelaarskantoor.
2.3   In april/mei 2009 zijn twee vennootschappen waarin appellant en beklaagde hun makelaarspraktijk uitoefenden in staat van faillissement verklaard. Tussen appellant en beklaagde zijn zakelijke geschillen gerezen en hun verhouding raakt verstoord.
2.4    Bij vonnis van 6 december 2012 verbiedt de voorzieningenrechter van de Rechtbank Breda appellant – zakelijk weergegeven – om jegens derden uitlatingen te doen met de strekking of inhoud dat beklaagde zich schuldig heeft gemaakt aan oplichting en/of paulianeus handelen, al dan niet met een toevoeging “in mijn visie”.
2.5    Op 10 april 2013 zendt beklaagde een e-mail aan zijn relaties met de navolgende inhoud:
“Geachte relatie,  
NRC Handelsblad neemt in een publicatie van 10 april lasterlijke uitlatingen over van een ex-compagnon van mij. Ik heb deze uitlatingen in diverse gesprekken weerlegd. Desondanks komt mijn visie niet aan bod. Hierbij geef ik mijn reactie op dit artikel. 
In 2009 vroegen mijn toenmalige compagnon en ik het faillissement aan van ons bedrijf H BV. Dit faillissement werd volgens de verslagen van de curatoren veroorzaakt door het instorten van de markt. Het was niet te wijten aan onbehoorlijk bestuur. Er is geen sprake van nader onderzoek door de curator. 
Sedertdien uit deze ex-compagnon voortdurend ongefundeerde beschuldigingen. Ik heb aangifte gedaan en het openbaar ministerie vervolgt hem wegens smaad en laster. Daarnaast heeft de voorzieningenrechter in Breda geoordeeld dat mijn voormalige compagnon mij niet mag belasteren op straffe van een dwangsom. 
Hij heeft nu zijn toevlucht gezocht bij het NRC. Het is treurig dat een krant deze laster publiceert. Niet alleen omdat dit mij onterecht in een kwaad daglicht stelt, maar ook omdat de krant de NVM hierbij betrekt. 
Voordat ik werd gekozen tot voorzitter van NVM Business heb ik het Algemeen Bestuur en ledenvergadering volledig open geïnformeerd en de leden hebben mij unaniem gekozen tot voorzitter. NVM heeft een zorgvuldig besluit genomen. Daar doen de insinuaties in NRC niets aan af. 
Ik hoop dat ik u hiermee voldoende heb geïnformeerd. Mocht u verder vragen hebben, belt u mij dan.”
2.6   Op 20 april 2013 dient beklaagde een klacht in tegen de advocaat van appellant bij de Deken van de Orde van Advocaten. In de brief waarin de klacht is geformuleerd is de navolgende passage opgenomen:
Tussendoor heeft de NRC tegen mij een hetze gevoerd (mijns inziens gevoed door N)…”
2.7  Appellant vordert in kort geding dat beklaagde binnen 48 uur nadat vonnis is gewezen wordt veroordeeld om zijn berichtgeving over appellant te rectificeren. Bij vonnis van 5 november 2013 oordeelt de voorzieningenrechter van de Rechtbank Oost-Brabant onder meer dat de mededeling van beklaagde, dat appellant vervolgd wordt door het Openbaar Ministerie, onrechtmatig is jegens appellant terwijl de overige mededelingen in het e-mailbericht van 10 april 2013 voorshands niet als onrechtmatig worden beoordeeld. De vordering tot rectificatie wordt niet toegewezen op grond van de reden dat appellant naar het oordeel van de voorzieningenrechter onvoldoende belang heeft bij die vordering.

3.    De klacht
3.1  De klacht, zoals deze door de Raad van Toezicht is samengevat, tegen welke samenvatting geen bezwaar is gemaakt, houdt het navolgende in.
3.2  Appellant verwijt beklaagde dat hij via verschillende persberichten en aan derden verzonden e-mailberichten de waarheid ernstig geweld aandoet ten nadele van appellant. Deze is van mening dat de uitlatingen van beklaagde onjuist en onrechtmatig zijn, te meer omdat beklaagde deze informatie openlijk heeft verspreid met geen ander doel dan aan de reputatie van appellant schade toe te brengen.

4.     Het hoger beroep
4.1   Appellant heeft in hoger beroep, samengevat en zakelijk weergegeven, het navolgende aangevoerd.
4.2   De Raad van Toezicht was niet op de voorgeschreven wijze samengesteld en was daarom onbevoegd om een beslissing te geven. Appellant vraagt de Centrale Raad van Toezicht om zich weliswaar over de samenstelling van de Raad van Toezicht uit te laten, maar verzoekt de Centrale Raad van Toezicht niettemin om in hoger beroep een beslissing te geven en de klachtprocedure niet te verwijzen naar een op de voorgeschreven wijze samengestelde Raad van Toezicht.
4.3   Appellant heeft geklaagd over de schending van de gedragsregels door beklaagde. Hij heeft niet gesteld, zoals de Raad van Toezicht onder 3.3 van zijn beslissing heeft overwogen, dat de uitlatingen van beklaagde onrechtmatig zijn.
4.4  Op 10 april 2013 heeft beklaagde aan zijn relaties bericht dat appellant in strijd met het op 6 december 2012 gewezen vonnis voortdurend ongefundeerde beschuldigingen over hem heeft geuit, terwijl hij op dat moment nog niet kon beoordelen of appellant het daarop gerichte verbod had overtreden. Appellant heeft een journalist van de NRC die hem in maart 2013 had benaderd over het geschil met beklaagde gewezen op het voor hem geldende verbod. Blijkens een verklaring van deze journalist heeft appellant zich daaraan gehouden. Appellant heeft wel aan deze journalist zijn dossier ter beschikking gesteld maar wel nadat hij daaruit zijn eigen verklaringen had verwijderd. De redactie van de NRC heeft vervolgens bepaald welke informatie in de publicaties zijn opgenomen en appellant heeft daarop geen invloed gehad. Onderzoek van de NRC heeft geleid tot een onderbouwing van de beschuldigingen van appellant. Nu niet is gebleken dat appellant na het op 6 december 2012 gewezen vonnis voortdurend ongefundeerde beschuldigingen heeft geuit, heeft beklaagde in zijn e-mail van 10 april 2013 bewust een onjuist beeld geschetst van appellant en dat is klachtwaardig. De Raad van Toezicht heeft ten onrechte overwogen dat de e-mail van beklaagde niet de strekking had om schade toe te brengen aan de reputatie van appellant.
4.5  Beklaagde heeft onder meer aan zijn relaties bericht dat appellant werd vervolgd wegens smaad en laster terwijl voor die mededeling geen grond bestond. In zijn vonnis van 5 november 2013 heeft de voorzieningenrechter geoordeeld dat die mededeling onrechtmatig was jegens appellant. Ten onrechte heeft de Raad van Toezicht overwogen dat voorstelbaar was dat beklaagde uit een mededeling van de politie heeft kunnen afleiden dat zijn aangifte tot vervolging van beklaagde zou leiden.
4.6  Anders dan de Raad van Toezicht heeft overwogen heeft appellant er niet aan bijgedragen dat het geschil met beklaagde in de openbaarheid is gebracht. Appellant heeft slechts gereageerd op de door een journalist verzamelde informatie nadat beklaagde een journalist van het Brabants Dagblad op de hoogte had gebracht van het geschil tussen partijen.
4.7  Gegeven de door beklaagde in het geding gebrachte producties is onbegrijpelijk dat de Raad van Toezicht heeft overwogen dat niet is gebleken dat beklaagde voorafgaande aan zijn benoeming tot voorzitter van NVM Business niet heeft gesproken over het faillissement van H B.V.

5.     Het verweer
5.1   Beklaagde heeft in hoger beroep, samengevat en zakelijk weergegeven, het navolgende aangevoerd.
5.2   Begin april 2013 kwam beklaagde er van op de hoogte dat een journalist van de NRC een kritisch artikel over beklaagde en de NVM zou gaan publiceren. Aan beklaagde werd niet de gelegenheid geboden om de daarin op te nemen ongefundeerde beschuldigingen te weerleggen. Voor beklaagde was duidelijk dat appellant de door de journalist geraadpleegde bron was. Op 10 april 2013 verscheen op internet een vooraankondiging van het artikel dat op die dag in de avondeditie van de NRC zou verschijnen. Voor beklaagde bestond toen geen andere mogelijkheid meer dan nog op 10 april 2013 zijn relaties per e-mail te informeren over zijn zakelijke geschil met appellant en de ten onterechte over hem geuite beschuldigingen te weerleggen.
5.3  Anders dan appellant heeft aangevoerd blijkt uit twee verklaringen van journalisten en de transcriptie van een bandopname van een door een journalist met appellant gevoerd gesprek dat appellant, ook nadat dit hem bij vonnis van 6 december 2012 was verboden, beklaagde is blijven beschuldigen. Uit de verklaring van één van de journalisten en de transcriptie blijkt dat appellant het initiatief heeft genomen om de journalist te benaderen. De NRC heeft, gevoed door appellant, negen artikelen besteed aan het geschil. Daaruit blijkt dat appellant een hetze heeft gevoerd tegen beklaagde.
5.4  In 2012 heeft beklaagde bij de politie aangifte gedaan tegen appellant. Naar aanleiding daarvan is appellant gehoord. Op 25 januari 2013 heeft een politiefunctionaris aan beklaagde meegedeeld dat de politie het onderzoek had afgerond en het dossier zou worden doorgezonden aan het Openbaar Ministerie dat appellant zou gaan vervolgen. Voor beklaagde was die mededeling de basis voor de in zijn e-mail ter zake opgenomen mededeling.
5.5  Voorafgaande aan zijn benoeming tot bestuurslid van het Algemeen Bestuur en het bestuur van NVM Business heeft beklaagde informatie verstrekt over zijn zakelijke verleden.

6.    Beoordeling van het geschil in hoger beroep
6.1  Door het hoger beroep ligt de klacht in volle omvang ter beoordeling aan de Centrale Raad van Toezicht voor.
6.2  De grief dat de Raad van Toezicht onjuist was samengesteld en daarom niet bevoegd was om op de klacht te beslissen, heeft appellant ingetrokken. De Centrale Raad van Toezicht overweegt ambtshalve dat niet is gebleken dat de Raad van Toezicht niet op de voorgeschreven wijze was samengesteld.
6.3  De meest vergaande in de aan de relaties van beklaagde gerichte e-mail van 10 april 2013 opgenomen beschuldiging betreft de mededeling dat appellant door het Openbaar Ministerie werd vervolgd wegens smaad en laster. Appellant heeft betwist dat hij wordt vervolgd en in deze procedure is niet gebleken dat het Openbaar Ministerie op basis van de aangifte van beklaagde tot vervolging is overgegaan. Anders dan beklaagde heeft aangevoerd mocht hij naar het oordeel van de Centrale Raad van Toezicht niet afgaan op de mededeling van een politiefunctionaris dat appellant zou worden vervolgd. De door beklaagde tegenover appellant in acht te nemen zorgvuldigheid brengt met zich dat beklaagde zich er op deugdelijke wijze van had moeten overtuigen dat van een daadwerkelijke vervolging sprake was. Door onder de geschetste omstandigheden aan zijn relaties te berichten dat appellant werd vervolgd wegens smaad en laster, heeft beklaagde gehandeld in strijd met Regel 7 van de Erecode dat onder meer voorschrijft dat NVM-leden zich niet zonder noodzaak tegenover derden negatief uitlaten over collega’s of hun optreden. De klacht is in zoverre gegrond.
6.4  De overige in de e-mail van 10 april 2013 opgenomen passages hebben betrekking op de door beklaagde verwachte publicatie van een artikel in de NRC. In zijn e-mail heeft beklaagde gesteld dat daarin ten onrechte zijn visie op de gang van zaken niet aan bod zou komen. Daarnaast heeft hij een enkele mededeling gedaan over het faillissement van H B.V., het door de voorzieningenrechter van de Rechtbank Breda gewezen vonnis en de gang van zaken die heeft geleid tot zijn benoeming in een tweetal bestuursfuncties bij de NVM. De Centrale Raad van Toezicht is van oordeel, mede in aanmerking genomen de omstandigheden waaronder het e-mailbericht tot stand is gekomen, dat beklaagde door de opname van deze passages niet tuchtrechtelijk laakbaar heeft gehandeld tegenover appellant. Dat geldt ook voor de onder 2.6 opgenomen passage in de brief van 20 april 2013 aan de Deken van de Orde van Advocaten waarin beklaagde een klacht heeft ingediend tegen de advocaat van appellant.
6.5  De slotsom is dat de klacht gegrond is als hiervoor onder 6.3 is overwogen en overigens ongegrond is. De beslissing van de Raad van Toezicht kan niet in stand blijven. De Centrale Raad van Toezicht acht na te melden straf juist en ziet aanleiding om beklaagde te belasten met de helft van de kosten die zijn gemoeid met de behandeling van de klacht in beide instanties. Het door appellant betaalde klachtgeld dient te worden gerestitueerd.
6.6  Gelet op de inhoud van de Statuten en het Reglement Tuchtrechtspraak NVM komt de Centrale Raad van Toezicht tot de volgende uitspraak.

7.     Beslissing in hoger beroep
7.1   Vernietigt de beslissing van 15 november 2013 van de Raad van Toezicht Breda.
en opnieuw beslissend:
7.2    Verklaart de klacht als onder 6.3 is overwogen gegrond.
7.3     Verklaart de klacht overigens ongegrond.
7.4     Legt aan beklaagde op de straf van berisping.
7.5     Bepaalt dat beklaagde ter zake van de kosten van de behandeling van de klacht in beide instanties een bijdrage van € 3.055,21, exclusief eventueel verschuldigde BTW, zal voldoen en bepaalt dat dit bedrag binnen zes weken na ondertekening van deze uitspraak aan de Nederlandse Vereniging van Makelaars o.g. en Vastgoeddeskundigen NVM gevestigd te Nieuwegein zal worden voldaan.
7.6    Verstaat dat het door appellant betaalde klachtgeld aan hem wordt gerestitueerd.

Aldus gewezen te Amersfoort door mr. K.E. Mollema, voorzitter, mr. J.T. Anema, F.J. van der Sluijs, mr. J.C. Borgdorff, leden en mr. J.A. van den Berg, lid/secretaris en ondertekend op 10 september 2014.

K.E. Mollema
voorzitter

J.A. van den Berg
secretaris