10-2303 CRvT

Taxatie. Beweerdelijk te hoge waardering. Specifieke eigenschappen van pand.De door de makelaar gevolgde berekeningsmethodes met gebruikmaking van inhoud en woonoppervlak, rekening houdend met een recente uitbreiding én via de koopsom van 2 jaar eerder én rekening houdend met waardestijgingen, leiden niet tot de conclusie dat de taxatie onjuist is. De door klager ingebrachte vergelijkende marktanalyse die een lager bedrag laat zien dan het taxatierapport van beklaagde, gaat uit van algemene kenmerken van de tot een bepaald marktsegment behorend groot aantal woningen (waarin de getaxeerde woning valt), maar zegt niets over de specifieke eigenschappen van het bewuste huis. De taxatie geeft een waarde aan die in de top van de markt ligt, maar niet zodanig dat de makelaar niet in redelijkheid tot zijn waardering kon komen en/of niet zorgvuldig is geweest. Download uitspraak (pdf)

De Centrale Raad van Toezicht geeft de volgende uitspraak in de zaak van:

Appellant/beklaagde, aangesloten NVM Makelaar, gevestigd en kantoorhoudende te L

tegen

klagers, beiden wonende te O,

1.             Verloop van de procedure

1.1         Op 18 februari 2009 hebben klagers bij de NVM een klacht ingediend tegen appellant. De NVM heeft de klacht doorgeleid aan de Raad van Toezicht Zwolle. Deze heeft bij beslissing van 25 mei 2009, verzonden op 16 juni 2009, op die klacht beslist. In deze beslissing is de tegen appellant ingediende klacht gegrond verklaard en is aan hem de straf van berisping opgelegd. De Raad van Toezicht heeft voorts bepaald dat appellant met een bedrag van € 2.360,– dient bij te dragen in de kosten van de behandeling van de klacht. Appellant is bij de abusievelijk op 20 april 2009 gedateerde brief die door de secretaris van de Centrale Raad van Toezicht is ontvangen op 7 juli 2009, tijdig van deze beslissing in hoger beroep gekomen.

1.2         In zijn brief van 5 november 2009 heeft appellant de gronden aangevoerd waarop zijn hoger beroep is gebaseerd.

1.3         Klagers hebben verweer gevoerd in hoger beroep in de door de secretaris van de Centrale Raad van Toezicht op 18 januari 2010 ontvangen brief.

1.4         Bij brief van 2 maart 2010 heeft appellant nog enkele producties in het geding gebracht die door hem ook zijn doorgeleid aan klagers.

1.5         De Centrale Raad van Toezicht heeft kennis genomen van de in eerste instantie tussen partijen gewisselde stukken en de beslissing van de Raad van Toezicht.

1.6         Ter zitting van 4 maart 2010 van de Centrale Raad van Toezicht zijn verschenen:

                 appellant in persoon;

                 klagers in persoon bijgestaan door mr. T. Geerdink.

1.7         Partijen zijn door de Centrale Raad van Toezicht gehoord en hebben hun standpunten nader toegelicht. Klagers hebben zich daarbij bediend van een pleitnotitie. Door klagers is nog een productie in het geding gebracht.

2.             De feiten

2.1         Als gesteld en erkend, dan wel niet of onvoldoende weersproken, alsmede op grond van de inhoud van de overgelegde bescheiden, voorzover niet betwist, staat het navolgende vast.

2.2         In opdracht van (de tussenpersoon van) klagers taxeert appellant het woonhuis gelegen aan de R-straat 9 in O. In zijn taxatierapport van 31 juli 2007 omschrijft appellant het woonhuis als “een eindwoning van een blok van 3, met garage/berging, aanhorigheden, ondergrond en tuin”. Doel van de taxatie is het verstrekken van inzicht in de waarde van het object ten behoeve van een beoordeling van een aanvraag met betrekking tot een (hypothecaire) geldlening. Appellant taxeert de onderhandse verkoopwaarde vrij van huur en gebruik op € 325.000,– en de executiewaarde op € 293.000,–.

2.3         Klagers verhogen vervolgens hun hypotheek en sluiten een overeenkomst met betrekking tot een doorlopend krediet. In november 2008 stellen klagers met hun financieel adviseur vast dat zij hun te hoge financieringslasten niet meer kunnen dragen. In opdracht van klagers adviseert een in O. gevestigde makelaar klagers ten aanzien van de waarde van hun woonhuis. Blijkens de op 17 november 2008 ondertekende vergelijkende marktanalyse is deze makelaar van oordeel dat het woonhuis een waarde heeft van € 243.000,– en adviseert hij ingeval van verkoop om een vraagprijs te hanteren van € 248.000,–.

2.4         In zijn e-mail van 18 november 2008 aan de tussenpersoon van klagers bericht appellant dat hij van oordeel is dat het woonhuis een bedrag van € 270.000,– kan opbrengen en hij adviseert om de vraagprijs vast te stellen op € 298.000,–.

3.             De klacht

3.1         De klacht, zoals deze door de Raad van Toezicht is samengevat, tegen welke samenvatting geen bezwaar is gemaakt, houdt het navolgende in.

3.2         Klagers verwijten appellant dat hij de waarde van hun woonhuis te hoog heeft vastgesteld in zijn taxatierapport van 31 juli 2007. Op basis van de uitkomst daarvan zijn klagers financiële verplichtingen aangegaan waaraan zij niet meer kunnen voldoen. Indien klagers hun woonhuis verkopen dan zal een restschuld achterblijven omdat de waarde daarvan volgens door klagers geraadpleegde andere makelaars € 75.000,– lager is dan de door appellant getaxeerde waarde.

4.             Het hoger beroep

4.1         Appellant heeft in hoger beroep, samengevat en zakelijk weergegeven, het navolgende aangevoerd.

4.2         Het oordeel van de Raad van Toezicht is gebaseerd op de vergelijking van de door appellant in 2007 getaxeerde waarde en de aan het einde van 2008 verwachte waarde. Aldus heeft de Raad van Toezicht nagelaten om te beoordelen of appellant in 2007 op basis van de toen geldende omstandigheden en aan de hand van de door appellant gevolgde berekeningswijze en de door hem gehanteerde vergelijkingsobjecten, tot een juiste waardering is gekomen.

4.3         De Raad van Toezicht heeft in rov. 5.3 overwogen dat appellant de juiste procedure heeft gevolgd, gebruik heeft gemaakt van verdedigbare berekeningsmethodes en vergelijkingsobjecten in zijn waardeoordeel heeft betrokken. De Raad van Toezicht heeft bij de beoordeling van de taxatie echter ten onrechte ontwikkelingen betrokken die nadien hebben plaatsgevonden zoals de economische crisis, de ontwikkelingen met betrekking tot de luchthaven Twente en mogelijke nieuwbouw. Op het moment van taxatie was de luchthaven gesloten waarna in 2008 op grond van mededelingen van het kabinet de indruk is ontstaan dat de luchthaven in compacte vorm weer in gebruik zal worden genomen. Omdat in verband daarmee een verzoek tot vrijgave van een geluidzonering eventueel zal worden toegewezen ontstaat wellicht de mogelijkheid om een tegenover het woonhuis gelegen strook grond te bebouwen. Deze factoren hebben een negatieve invloed op de waarde van het woonhuis. Onjuist is dan ook de overweging van de Raad van Toezicht dat zowel in 2007 als in 2008 als gevolg van onzekerheid over deze onderwerpen al sprake is geweest van een waardedrukkend effect.

4.4         Ten onrechte heeft de Raad van Toezicht in rov. 5.4 overwogen dat appellant van oordeel was dat het woonhuis in november 2008 € 50.000,– lager moest worden getaxeerd. Appellant heeft slechts de verwachting uitgesproken dat een opbrengst van € 270.000,– door hem niet als onrealistisch werd beschouwd. Door klagers zijn ook geen taxatierapporten in het geding gebracht maar zij hebben slechts verwezen naar een drietal vrijblijvende waardebepalingen.

4.5         In november 2008 heeft appellant de waarde van het woonhuis geschat op circa
€ 300.000,– en dat is € 25.000,– lager dan het door hem in 2007 getaxeerde bedrag van € 325.000,–. De mogelijke ontwikkelingen ten aanzien van de luchthaven Twente en de nieuwbouw zijn daarop van invloed geweest. De door appellant na 2008 verwachte daling van de prijzen onder invloed van de economische en financiële crisis is door hem gesteld op circa 10% en daardoor is hij uitgekomen op de door hem verwachte opbrengst van circa € 270.000,–.

4.6         Met betrekking tot de door appellant bij zijn taxatie gehanteerde vergelijkingsobjecten die nadien zijn verkocht geldt dat deze in waarde zijn gedaald met 15% tot 21%. De na de taxatie in verkoop genomen vergelijkbare woonhuizen in een hogere prijsklasse zijn met meer dan 10% in waarde gedaald.

5.             Het verweer

5.1         Klagers hebben in hoger beroep, samengevat en zakelijk weergegeven, het navolgende aangevoerd.

5.2         Drie door klagers geraadpleegde makelaars zijn tot het oordeel gekomen dat appellant in juli 2007 de waarde van het woonhuis circa € 75.000,– te hoog heeft vastgesteld. Aan de redenering van appellant dat mogelijke ontwikkelingen met betrekking tot de luchthaven Twente en de bouw van een seniorenflat daarvoor de verklaring vormen, moet worden voorbijgegaan omdat daarover zowel in 2007 als in 2008, maar ook nog in december 2009, onzekerheid bestond. De Raad van Toezicht heeft ook terecht overwogen dat het verschil met betrekking tot de waarde niet kan worden toegeschreven aan de sinds juli 2007 verslechterde algehele situatie op de woningmarkt.

5.3         Appellant heeft bij zijn waardering onjuiste vergelijkingsobjecten betrokken. Hij heeft rijtjes woonhuizen, twee onder één kapwoonhuizen, alleenstaande woonhuizen en eindwoonhuizen als vergelijkingsobject gehanteerd. Weliswaar heeft de Raad van Toezicht geoordeeld dat appellant de juiste taxatieprocedure heeft gevolgd, maar niet dat de vergelijkingsobjecten en uitgevoerde berekeningen juist zijn. Appellant heeft blijkens rov. 5 van de beslissing van de Raad van Toezicht erkend dat eind 2008 de waarde van het woonhuis circa € 50.000,– lager moest worden geschat dan de door hem in 2007 getaxeerde waarde. Aan hetgeen appellant heeft aangevoerd met betrekking tot de vergelijkingsobjecten kan ook geen betekenis worden gehecht omdat hij vraagprijzen met verkoopprijzen heeft vergeleken om op basis daarvan vervolgens een aanzienlijke waardedaling vast te stellen.

6.             Beoordeling van het geschil in hoger beroep

6.1         Door het hoger beroep ligt de klacht in volle omvang ter beoordeling aan de Centrale Raad van Toezicht voor. Artikel 92 van de statuten van de NVM die op 15 januari 2010 zijn gepasseerd door notaris mr. Flokstra en nadien in werking zijn getreden, bepaalt dat ondermeer zaken met betrekking tot het tuchtrecht die aanhangig zijn op de dag voor het inwerkingtreden van de gewijzigde statuten, worden afgehandeld overeenkomstig de op dat moment geldende regels en procedures door de toen daartoe bevoegde instanties. Aangezien de klacht tegen appellant is ingediend op 18 februari 2009 is de vóór 15 januari 2010 geldende regelgeving van de NVM van toepassing.

6.2         Uitgangspunt bij de door de makelaar uitgevoerde taxatie is dat in beginsel over de hoogte van taxaties slechts kan worden geklaagd, indien een makelaar in redelijkheid niet tot een bepaalde taxatie heeft kunnen komen en bij het taxeren niet de zorgvuldigheid heeft betracht die van hem mocht worden verwacht.

6.3         Het woonhuis van klagers is gebouwd in 1989. Zij zijn daarvan in 2005 eigenaar geworden na betaling van een koopsom van € 200.000,–. In de brief van 12 juli 2007 van de tussenpersoon van klagers aan appellant waarin om een taxatie van het woonhuis is verzocht, is vermeld dat op dat moment de in de jaren 2006 en 2007 uitgevoerde verbouwingswerkzaamheden waren afgerond. Ten aanzien van deze verbouwing heeft de tussenpersoon voorts vermeld: “Over de volle breedte is er een stuk bij het huis aangezet, ook in de hoogte.” In de door appellant overgelegde notities die door hem zijn gemaakt tijdens het opnemen van het woonhuis in verband met de taxatie daarvan, is vermeld dat sprake is van een uitbouw met dak (3 x 6 x 4.5 = 81 m³) en een uitbouw zonder dak (3 x 6.5 x 3 = 58,8 m³). Met de uitvoering van de werkzaamheden aan het woonhuis is een bedrag van circa € 100.000,– gemoeid geweest.

6.4         Uit de destijds door appellant gemaakte aantekeningen blijkt dat hij de inhoud van het oorspronkelijke woonhuis heeft berekend op 315 m³ (6 x 7.5 x 7). Gevoegd bij de door hem berekende inhoud van de uitbouw en na toepassing van een correctie ten aanzien van het onderdeel van de uitbouw dat een plat dak heeft, is door appellant de inhoud van het uitgebouwde woonhuis berekend op 472.5 m³ en appellant heeft dat afgerond naar 500 m³. De woonoppervlakte is door appellant berekend op 145 m².

6.5         Blijkens een tweede dossiernotitie heeft appellant de oppervlakte van het perceel berekend op 324 m² en uitgaande van € 200,– per vierkante meter heeft hij aan de grond een waarde toegekend van € 64.800,–. Uit het tweede onderdeel van deze berekening blijkt dat appellant is uitgegaan van 475 m³ en op basis van € 500,– per vierkante meter een waarde van € 237.500,– heeft bepaald met betrekking tot de opstal. Door voor de garage/schuur een waarde van circa € 25.000,– in aanmerking te nemen heeft appellant de totale waarde van het object berekend op € 327.300,– en dat heeft hij afgerond op € 325.000,–.

6.6         Uit de notities van appellant volgt voorts dat hij zijn tweede benadering van de waarde van het woonhuis heeft gebaseerd op de in 2005 betaalde koopsom van € 200.000,– vermeerderd met de tot juli 2007 opgetreden waardestijging van 15%. Naast dit bedrag van € 30.000,– heeft appellant rekening gehouden met de waardestijging die valt toe te rekenen aan de verbouwing van het woonhuis. Ten aanzien daarvan heeft appellant 80% van de bouwsom van € 100.000,– in aanmerking genomen. De som van deze beide onderdelen (€ 230.000,– en € 80.000,–) is uitgekomen op € 310.000,– en dat bedrag heeft appellant opgerond op € 325.000,–. De Centrale Raad van Toezicht is daarom van oordeel dat op grond van de uitkomst van deze analyse niet kan worden geoordeeld dat de taxatie van appellant onjuist zou zijn.

6.7         Appellant heeft als vergelijkingsobjecten de woonhuizen gelegen aan de E-straat 43, R-straat 36, M-straat 45, M-straat 29 en de U-straat 28 in O. gehanteerd. Uit de met betrekking tot deze woonhuizen door appellant blijkens zijn notitie indertijd gemaakte berekeningen volgt dat de waarde daarvan in alle gevallen boven de € 305.000,– is uitgekomen.

6.8         Ter onderbouwing van hun klacht dat appellant in juli 2007 de waarde van het woonhuis te hoog zou hebben bepaald, hebben klagers een door een makelaar op 17 november 2008 opgestelde vergelijkende marktanalyse in het geding gebracht. In de daarbij behorende toelichting is ondermeer vermeld dat gebruikers van deze analyse “door te bekijken wat de prijs van soortgelijke te koop staande en verkochte woonhuizen is”, zich een beter beeld kunnen vormen van de marktwaarde van hun woning. Volgens deze rapportage is sprake van een perceelsoppervlakte van 324 m², een woonoppervlakte van 130 m² en een inhoud van 440 m³. In de rapportage zijn vijf in O. gelegen vergelijkingsobjecten vermeld waarvan de perceelsoppervlakte in vier gevallen is gelegen tussen de 225 m² en de 279 m². Eveneens in vier gevallen is een inhoud vastgesteld die varieert van 320 m³ tot 365 m³. Indien de perceelsoppervlakte en de inhoud van deze objecten worden vergeleken met de perceelsoppervlakte (324 m²) en de inhoud (440 m³) die door deze makelaar zijn vastgesteld met betrekking tot het woonhuis van klagers, dan ontstaat het beeld dat de vergelijkingsobjecten kleiner zijn dan het woonhuis van klagers. Dit is van belang voor de aan deze rapportage te hechten betekenis. Dit geldt temeer nu blijkens de toelichting daarop met betrekking tot de vergelijkingsobjecten nog is vermeld dat er op moet worden gelet dat slechts sprake is van statistische vergelijkingen en voor de totale berekening gegevens van meer dan 100 woningen zijn gebruikt. In de toelichting is voorts vermeld dat het woonhuis van klagers behoort tot een bepaalde grotere groep van vergelijkbare woningen in het betreffende woningmarktgebied en de basis van de waardebepaling wordt gevormd door een aantal algemene kenmerken van de tot dit marktsegment behorende (meer dan 100) woningen. Aan het woonhuis van klagers is vervolgens een zogenoemde “basiswaarde” van € 202.590,– toegekend, waarna aan de hand van een aantal plus- en/of minpunten een waarde is berekend van € 243.000,–. Uit het rapport blijkt niet dat de bedoelde plus- en/of minpunten betrekking hebben op de specifieke eigenschappen van het verbouwde woonhuis van klagers. Veeleer ontstaat de indruk, evenals dat het geval is bij de bepaling van de “basiswaarde”, dat ook met betrekking tot dit aspect is uitgegaan van algemene kenmerken die voorkomen bij een aanzienlijke groep woonhuizen.

6.9         Het door klagers overgelegde rapport is geen taxatierapport. Het taxatierapport bevat niet een specifiek op het woonhuis van klagers toegesneden waardering. De Centrale Raad van Toezicht is daarom van oordeel dat op grond van de uitkomst van deze analyse niet kan worden geoordeeld dat de taxatie van appellant onjuist zou zijn.

6.10     Aan de stelling van klagers dat een andere makelaar uit O. en een makelaar uit H. onafhankelijk van elkaar tot het oordeel zouden zijn gekomen dat het woonhuis in het najaar van 2008 € 250.000,– waard zou zijn geldt, dat de Centrale Raad van Toezicht daaraan voorbij zal gaan aangezien van deze makelaars geen rapportage in het geding is gebracht en deze stelling overigens door appellant ook wordt betwist.

6.11     Appellant zelf heeft in zijn e-mail van 18 november 2008 aan de tussenpersoon van klagers gesteld dat hij van mening is dat de waarde van het woonhuis op dat moment door hem werd geschat op € 300.000,–. Ter onderbouwing daarvan heeft appellant gewezen op vergelijkingsobjecten in de B-laan en de Burgemeester W-straat in O.. Als verklaring voor de sinds de taxatie op 31 juli 2007 opgetreden waardedaling heeft appellant zich beroepen op de kwartaalsgewijs voortschrijdende halfjaarcijfers van de NVM-regio waarin het pand ligt, waaruit ten aanzien van hoekhuizen blijkt van een daling van de prijzen met 7.6%. Vooruitlopende op een mogelijke verdere daling van de prijzen heeft appellant blijkens zijn e-mail een vraagprijs van € 298.000,– voorgesteld en de opbrengst van € 270.000,– niet onrealistisch gedacht. Gegeven deze toelichting van appellant kan uit de door hem in november 2008 gekozen benadering van de waarde van het woonhuis niet worden afgeleid dat de in zijn taxatierapport van 31 juli 2007 opgenomen waarde niet juist zou zijn.

6.12     Uit het voorgaande volgt dat mogelijk de taxatie, zoals neergelegd in het taxatierapport van 31 juli 2007, tot een waarde heeft geleid die in de top van de markt voor deze onroerende zaak ligt, maar dat in ieder geval niet aannemelijk is gemaakt dat appellant in redelijkheid niet tot zijn taxatie heeft kunnen komen en appellant niet de zorgvuldigheid heeft betracht die van hem mocht worden verwacht. Dit betekent dat de klacht ongegrond is en de beslissing van de Raad van Toezicht dient te worden vernietigd.

6.13     Gelet op de inhoud van de statuten en het Reglement Tuchtrechtspraak NVM komt de Centrale Raad tot de volgende uitspraak.

7.             Beslissing in hoger beroep

7.1         Vernietigt de beslissing van 25 mei 2009 van de Raad van Toezicht Zwolle.

7.2         Verklaart de klacht ongegrond.

Aldus gewezen te Amersfoort door mr. D.H. de Witte, voorzitter, mr. J.T. Anema, mr. P. van der Kolk-Nunes, F.J. van der Sluijs en R. Wijmenga in aanwezigheid van en gehoord het advies van mr. J.A. van den Berg, secretaris en ondertekend op 18 juni 2010.