15-22 RvT Amsterdam

Informatie aan niet-opdrachtgever. Schending van gerechtvaardigde verwachtingen. Klaagster huurde een winkelruimte. In de huurovereenkomst was bepaald dat indien de verhuurster tot verkoop zou willen overgaan, klaagster als eerste zou worden gevraagd of zij interesse had in de aankoop van het gehuurde. Klaagster verwijt de verkopend makelaar (beklaagde) dat hij aan haar bijzondere positie voorbij is gegaan en het pand aan een derde heeft verkocht voordat zij in de gelegenheid was gesteld om een formeel bod uit te brengen. De Raad stelt vast dat klaagster zowel door de verhuurster als door beklaagde over de voorgenomen verkoop is geïnformeerd. Klaagster heeft tegenover beiden kenbaar gemaakt interesse te hebben in de aankoop van het pand. Beklaagde heeft bij klaagster de gerechtvaardigde verwachting gewekt dat zij op korte termijn een bod zou kunnen uitbrengen. Door het pand vervolgens aan een derde te verkopen heeft hij deze verwachting geschonden en daarmee klachtwaardig gehandeld.   Download uitspraak (pdf)

Raad van Toezicht Makelaarsvereniging Amsterdam, afdeling van de Nederlandse Vereniging van Makelaars in onroerende goederen en vastgoeddeskundigen NVM

De loop van de procedure
De Raad heeft kennis genomen van een klacht d.d. 13 mei 2014 als ingediend bij de afdeling Consumentenvoorlichting van de Vereniging van mevrouw B., wonende te A., hierna ook te noemen: klaagster. Deze klacht is gericht tegen de heer C., makelaar, hierna ook te noemen: beklaagde, verbonden aan de makelaardij-onderneming [naam makelaarskantoor], gevestigd te A. Namens beklaagde heeft mr. W., advocaat te A., op deze klacht geantwoord aan de Raad bij brief van 11 augustus 2014. Vervolgens heeft klaagster gerepliceerd bij brief van 8 september 2014, waarna mr. W. heeft gedupliceerd bij brief van 4 november 2014.
Daarmee was de schriftelijke behandeling van de klacht gereed.
De mondelinge behandeling van de klacht heeft plaatsgevonden op 4 maart 2015. Klaagster is daarbij in persoon verschenen, vergezeld door mevrouw mr. S., advocaat te A. Beklaagde is eveneens in persoon verschenen, vergezeld door mr. W.

DE FEITEN
Beklaagde heeft gefunctioneerd als verkopend makelaar van een pand aan de [adres], hierna te noemen het pand, waarin zich op de begane grond de winkelruimte bevindt die door klaagster wordt gehuurd. In de schriftelijke huurovereenkomst van 31 maart 2005 staat als bijzondere bepaling onder meer opgenomen:
‘Verhuurder zal eerst huurder aanspreken bij verkoop van het perceelsgedeelte om te horen of zij interesse in de aankoop heeft.’
Op 26 maart 2014 heeft de verhuurster van klaagster haar medegedeeld dat beklaagde een verkoopopdracht voor het pand had verleend gekregen. Op 3 april 2014 heeft beklaagde klaagster medegedeeld dat het pand aan een derde was verkocht.

DE KLACHT
Klaagster heeft als klacht naar voren gebracht dat beklaagde de contractuele verplichtingen van zijn opdrachtgeefster heeft geschoffeerd door niet klaagster tijdig in de gelegenheid te stellen formeel een bod op het pand uit te brengen. Op grond hiervan heeft beklaagde klachtwaardig gehandeld, zo meent klaagster.

VERWEER
Beklaagde heeft verweer gevoerd. Bij de beoordeling van de klacht zal ook op het verweer worden ingegaan.

DE BEOORDELING
Klaagster heeft als onderbouwing van haar klacht aangevoerd dat zij enige weken voordat het pand in de verkoop kwam dit reeds van haar verhuurster had vernomen onder de begeleidende vraag of klaagster nog interesse had. Daarbij had de verhuurster vermeld, zo stelt klaagster, dat wellicht tot splitsing van het pand werd overgegaan zodat de winkel apart te koop zou kunnen komen. Klaagster heeft bij die gelegenheid haar interesse voor de winkel gemeld en gevraagd of het pand ook als geheel te koop werd aangeboden, waarop zij een bevestigend antwoord heeft gekregen. Op 26 maart 2014 heeft klaagster van de verhuurster begrepen dat beklaagde van haar een verkoopopdracht voor het gehele pand had ontvangen en tevens dat reeds meerdere gegadigden zich hadden aangediend. Op 27 maart 2014 heeft klaagster de makelaardij van beklaagde bezocht, evenals op 31 maart 2014, met onder meer het verzoek te worden teruggebeld. Nog op 28 maart 2014 heeft klaagster eveneens geprobeerd in contact te treden met haar verhuurster, die haar naar beklaagde verwees. Op 31 maart 2014 is klaagster door beklaagde gebeld waarbij hij de vraagprijs heeft genoemd en de vraag heeft gesteld of klaagster nog steeds interesse had, waarop klaagster bevestigend heeft geantwoord. Op 1 april 2015 is klaagster nogmaals door beklaagde gebeld teneinde achtergrondinformatie te verkrijgen over een door klaagster verzochte huurverlaging. Daarbij heeft beklaagde, naar aanleiding van het feit dat klaagster hem meldde dat de financiering voor de aankoop zou rondkomen, dat de documentatie in het kader van de verkoop binnen een week in gereedheid zou worden gebracht en dat hierna klaagster in de gelegenheid zou worden gesteld om het overige deel van het pand te bezichtigen. Vervolgens heeft beklaagde klaagster op 3 april 2014 gebeld met de mededeling dat het pand was verkocht aan een derde. Klaagster vindt de gehele gang van zaken zeer onfatsoenlijk verlopen. In de eerste plaats heeft zij reeds door de bijzondere bepaling in de huurovereenkomst duidelijk gemaakt interesse in de aankoop van het gehele pand te hebben, terwijl zij dit bovendien mondeling meerdere malen bij zowel haar verhuurster als beklaagde had gemeld. Verder is klaagster uit niets gebleken dat beklaagde en haar opdrachtgeefster niet met klaagster verder wilden als koper en dat beklaagde kennelijk reeds in een serieus stadium van onderhandeling was met andere partijen. Klaagster meent opzettelijk door beklaagde op het verkeerde been te zijn gezet waardoor zij niet tijdig een formeel bod heeft kunnen uitbrengen.
Als verweer heeft beklaagde naar voren gebracht dat hij als makelaar optrad voor een oudere dame die een groot deel van haar leven woonachtig is geweest in het pand dat tevens haar pensioen vormde. Beklaagde heeft in februari 2014 voor zijn opdrachtgeefster een nieuwe, vervangende woning gevonden. Hierna heeft beklaagde van haar de opdracht ontvangen tot verkoop van het pand over te gaan met als doel een financieel sterke partij te zoeken en zo mogelijk een snelle levering te bewerkstelligen. Beklaagde heeft naar voren gebracht dat klaagster weliswaar interesse voor de aankoop van het pand heeft getoond, maar dat die interesse verre van concreet was. Beklaagde betwist dat klaagster hem zou hebben gezegd dat de financiering rond zou komen. Op de vraag van beklaagde of klaagster de aankoopprijs van € 750.000,= kon financieren, heeft beklaagde van klaagster geen duidelijk antwoord gekregen. Daarbij komt dat beklaagde hardop zijn twijfels over de financiële mogelijkheden van klaagster naar voren heeft gebracht. Immers, in 2012 en 2013 heeft klaagster richting haar verhuurster aangestuurd op een verlaging van de huur die volgens klaagster niet meer door haar kon worden opgebracht. Onder deze omstandigheden, zo meent beklaagde, stond het hem geheel vrij met derden in gesprek te treden, mede in het licht van de opdracht van de eigenaresse van het pand om tot een snel verkooptraject te komen. Kort na het gesprek dat beklaagde met klaagster voerde werd een onvoorwaardelijk bod ontvangen van een betrouwbare partij. Hiermee heeft de eigenaresse ingestemd. Beklaagde meent dat als klaagster daadwerkelijk een serieuze poging had willen ondernemen om tot aankoop over te gaan, zij haar zaken beter voor elkaar had dienen te hebben. Het enkel tonen van interesse is onvoldoende om in onderhandeling te geraken. Hiertoe verwijst beklaagde naar de informatie die op de site van de Vereniging is aan te treffen. De door klaagster als plotseling ervaren verkoop is niet ongebruikelijk en komt vaker voor, zeker bij gewilde objecten als het onderhavige pand.
Wat betreft de bijzondere bepaling in de huurovereenkomst heeft beklaagde naar voren gebracht dat zijn opdrachtgeefster hem heeft laten weten dat deze bepaling louter toezag op de verkoop van de winkelruimte, en niet op de verkoop van het pand als geheel. Voor zover klaagster daarover een andere mening mocht hebben, dan dient zij daarover met de opdrachtgeefster van beklaagde in overleg te treden. Overigens heeft die uit een oogpunt van zorgvuldigheid wel degelijk klaagster gemeld dat het pand zou worden verkocht, maar dat is terug te voeren op de tevens aanwezige huurrelatie. Klaagster was derhalve door haar verhuurster gewaarschuwd dat er meerdere gegadigden waren. Onder de geschetste omstandigheden had klaagster er verstandig aan gedaan zich te wenden tot een makelaar, maar dat liet zij kennelijk na, welk risico voor rekening van klaagster dient te blijven.
De Raad overweegt als volgt.
In de eerste plaats overweegt de Raad met betrekking tot de bijzondere bepaling in de huurovereenkomst dat hij niet de exacte inhoud en omvang van de rechten en verplichtingen die uit die bepaling voortvloeien kan vaststellen. Daartoe is uitsluitend de burgerlijke rechter bevoegd.
De Raad overweegt eveneens dat de algemene regels van het huurrecht ook bij winkelruimte de huurder weliswaar beschermen bij verkoop van het gehuurde in die zin dat de huurovereenkomst met de nieuwe eigenaar van rechtswege wordt voortgezet, maar dat er geen verplichting op de verhuurder rust bij voorgenomen verkoop dit zijn huurder te melden. In die zin meent de Raad dat de door de opdrachtgeefster van beklaagde met klaagster overeengekomen bijzondere bepaling bij verkoop van het pand een bijzondere positie voor klaagster met zich mee heeft gebracht. Dat de bijzondere bepaling het “perceelsgedeelte” vermeldt, en niet het pand waarvan de gehuurde ruimte onderdeel uitmaakt, brengt hierin geen verandering. De Raad heeft immer moeten vaststellen dat zowel beklaagde als zijn opdrachtgeefster die bijzondere positie van klaagster heeft onderkend nu zij beiden, apart van elkaar, klaagster van de voorgenomen verkoop hebben verwittigd.
Vaststaat dat klaagster haar interesse om het gehele pand te kopen onverwijld heeft kenbaar gemaakt aan zowel beklaagde als zijn opdrachtgeefster. Niet dan wel onvoldoende is door beklaagde bestreden dat klaagster op korte termijn (“de volgende week”) de verkoopdocumentatie zou ontvangen alsmede in de gelegenheid zou worden gesteld het pand te bezichtigen. Hierdoor is bij klaagster, mede door haar bijzondere positie, de gerechtvaardigde verwachting gewekt dat binnen de genoemde termijn voor haar alsnog de gelegenheid bestond een bod op het pand uit te kunnen brengen. Gelet hierop heeft beklaagde artikel 1 van de Erecode geschonden waarin onder meer is opgenomen dat de makelaar waakt in zijn communicatie voor onjuiste beeldvorming over onder meer zaken en rechten. Het feit dat klaagster ermee bekend was dat zich reeds meerdere gegadigden hadden aangediend, maakt dat niet anders.
Ook het verweer van beklaagde dat hij ten behoeve van zijn opdrachtgeefster gehouden was een snel verkooptraject te doorlopen, kan geen doel treffen. De Raad overweegt daartoe dat het beklaagde vrij heeft gestaan om klaagster uit te nodigen binnen een (zeer) korte termijn een bod uit te brengen. Daarenboven hadden aan een dergelijk bod vooraf voorwaarden kunnen worden gesteld door beklaagde.  
De klacht is derhalve gegrond.

DE BESLISSING
Nu de Raad hierboven bij de beoordeling van de klacht tot het oordeel is gekomen dat beklaagde tuchtrechtelijk laakbaar heeft gehandeld, verklaart de Raad de klacht van klager inhoudende dat beklaagde zich niet als goed makelaar heeft gedragen gegrond.
Ingevolge artikel 32 van het Reglement Tuchtrechtspraak N.V.M. kan de Raad een tuchtrechtelijke maatregel opleggen, indien een lid zich schuldig heeft gemaakt aan handelingen of nalatigheden in strijd met de Statuten van de Vereniging en haar Erecode en/of handelingen of nalatigheden die het vertrouwen in de stand der makelaars ondermijnen en/of in strijd zijn met de eer en de stand van de makelaars. In dit geval ziet de Raad van een maatregel af. Hieraan legt de Raad ten grondslag dat beklaagde geen tuchtrechtelijk verleden heeft.
Tevens bepaalt de Raad dat beklaagde, met inachtneming van artikel 33 van het Reglement Tuchtrechtspraak, binnen twee weken na het verstrijken van de beroepstermijn aan de Vereniging dient te voldoen een bedrag van € 2.200,= (zegge: tweeëntwintighonderd euro), zijnde de kosten gevallen op deze procedure.
Aldus gewezen door de Raad van Toezicht van de Makelaarsvereniging Amsterdam, afdeling van de Nederlandse Vereniging van Makelaars in onroerende goederen en vastgoeddeskundigen N.V.M., Mr J.P. Harseler, Mr W. van Otterloo, G.W. Bakker, J.B. Boerman en Mr. R. Vos, op 4 maart 2015, ondertekend op 14 april 2015.