15-21 RvT Amsterdam

Beheer. Terugbetaling waarborgsom. Beklaagde voerde voor een verhuurder het beheer over een woning die door klager gehuurd werd. Nadat klager de huurovereenkomst had beëindigd en de woning had verlaten, zijn er problemen over de eindafrekening van de servicekosten en de terugbetaling van de waarborgsom ontstaan. Klager verwijt beklaagde dat hij niet binnen de afgesproken termijn een eindafrekening van de servicekosten heeft verstrekt. Daarnaast wordt beklaagde verweten dat hij aan de terugbetaling van de waarborgsom de voorwaarde heeft verbonden dat de gemachtigde van klager zich garant zou stellen voor de betaling van mogelijk nog door klager verschuldigde servicekosten. De Raad stelt vast dat beklaagde uiterlijk 30 juni 2014 een overzicht van de servicekosten had dienen op te stellen maar dat dit overzicht nog steeds niet aan klager is verstrekt. Derhalve is nog niet bekend of beklaagde – althans diens opdrachtgever – nog servicekosten van klager te vorderen heeft. Het was beklaagde – althans diens opdrachtgever – niet toegestaan de restitutie van de waarborgsom achterwege te laten als zekerheid voor de verrekening met een mogelijke toekomstige vordering op klager. Gezien de huurovereenkomst had beklaagde na afloop van een termijn van 6 weken de volledige waarborgsom aan klager dienen terug te betalen en was het hem niet toegestaan daaraan enige voorwaarde te verbinden.   Download uitspraak (pdf)

DE LOOP VAN DE PROCEDURE
De Raad van Toezicht van de Makelaarsvereniging Amsterdam, afdeling van de Nederlandse Vereniging van Makelaars in onroerende goederen en vastgoeddeskundigen N.V.M. (hierna: de Vereniging), heeft kennis genomen van de klacht van de heer H. (hierna te noemen: klager), gericht tegen de heer T. (hierna te noemen: beklaagde), lid van de Vereniging.
De klacht is namens klager ingediend door mr. B. bij brief van 24 juni 2014 met bijlagen, gericht aan de Vereniging. De klacht is aangevuld bij brief van 7 augustus 2014.
Beklaagde heeft op de klacht gereageerd bij brief van 27 oktober 2014 met bijlagen.
Het standpunt van klager is nader toegelicht door mr. B. voornoemd bij brief van 2 januari 2015, waarna door beklaagde nog is gereageerd bij brief van 26 januari 2015.
Daarmee was de schriftelijke behandeling van de klacht gereed.
Ter zitting van de Raad, gehouden op 18 februari 2015 is namens klager verschenen mr. B. Beklaagde is in persoon verschenen.

DE FEITEN          
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting is voor de Raad het navolgende komen vast te staan.
– Beklaagde heeft, in zijn hoedanigheid van beheerder voor de heer H., de gestoffeerde tweekamerwoning, gelegen op de derde verdieping van het perceel [adres] verhuurd aan klager, zulks voor de duur van twee jaar en 16 dagen, ingaande 16 januari 2011 en eindigende op 31 januari 2013.
– De huurovereenkomst is uiteindelijk met wederzijds goedvinden beëindigd per 31 maart 2014. De feitelijke ontruiming van de woning door klager heeft op 4 februari 2014 plaatsgevonden. De oplevering van de woning vond plaats op 31 maart 2014.
– Bij aanvang van de huur heeft klager een waarborgsom van € 2.300,– aan de verhuurder voldaan.
In gevolge het bepaalde in artikel 10.4 van de huurovereenkomst dient de verhuurder na het einde van de huur zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen 6 weken na oplevering van het gehuurde, het bedrag van zijn vorderingen vast te stellen en dient hij, na betaling van dit bedrag door de huurder, de waarborgsom aan de huurder terug te storten, dan wel zijn vordering met de waarborgsom te verrekenen en vervolgens het restant van de waarborgsom aan huurder af te dragen.
– In artikel 4.4. van de bovenbedoelde huurovereenkomst is bepaald dat klager maandelijks een voorschotbedrag van € 150,– diende te voldoen terzake van door de verhuurder ten behoeve van klager te verzorgen leveringen en diensten, waaronder gas- en elektriciteitsverbruik. De verrekening van de energiekosten vond plaats aan het einde van het stookseizoen dat liep van juni tot en met mei van elk jaar. Over de periode juni 2013 tot en met maart 2014 (10 maanden) heeft klager € 1.500,– bij wijze van voorschot stookkosten en elektriciteitsverbruik voldaan.
– Bij brief van 23 mei 2014 heeft de heer B. namens klager aan beklaagde laten weten dat inmiddels de in artikel 10.4 van het huurcontract bepaalde termijn van 6 weken na het einde van de huur en de oplevering van het gehuurde was verstreken en dat de vaststelling van het bedrag van de vorderingen van verhuurder nog niet had plaatsgevonden. Klager verzocht beklaagde die vaststelling uiterlijk op 28 mei 2014 aan hem te zenden en uiterlijk op dezelfde datum de waarborgsom van € 2.300,– aan hem terug te storten.
– Op laatstgenoemde brief heeft beklaagde niet gereageerd, waarna klager bij e-mail van 4 juni 2014 beklaagde nogmaals om de eindafrekening en restitutie van de waarborgsom heeft verzocht, zulks uiterlijk op 6 juni 2014.
– Bij e-mail van 5 juni 2014 liet beklaagde aan klager weten dat de eindafrekening nog niet gereed was, aangezien beklaagde nog niet over alle gegevens beschikte, en dat om die reden de waarborgsom nog niet aan klager kon worden terugbetaald. Beklaagde zou onderzoeken of het mogelijk was dat hij alvast een deel van de waarborgsom zou terugstorten en dat een ander deel daarvan bij hem in depot zou blijven.
– Klager heeft vervolgens bij e-mail van dezelfde datum nogmaals aan beklaagde laten weten dat de in het huurcontract genoemde termijn van 6 weken voor het verstrekken van de eindafrekening reeds ruimschoots was verstreken, dat de woning feitelijk vanaf 4 februari 2014 al niet meer in gebruik was, dat de afgelopen winter zacht was geweest en dat klager reeds voorschotten van € 150,00 per maand had betaald. Klager stelde zich op het standpunt dat onder deze omstandigheden in ieder geval het grootste deel van de waarborgsom aan hem terugbetaald diende te worden. Beklaagde heeft op deze laatste e-mail niet gereageerd.
– Bij brief van 12 juni 2014 heeft klager beklaagde gesommeerd uiterlijk op 17 juni 2014 het totale bedrag van de waarborgsom aan hem terug te storten, bij gebreke waarvan beklaagde de wettelijke rente over die waarborgsom verschuldigd zou zijn.
– Op 24 juni 2014 heeft beklaagde namens zijn opdrachtgever aan klager voorgesteld dat met betrekking tot de waarborgsom een bedrag van € 1.300,00 aan klager zou worden teruggestort en dat een bedrag van € 1.000,– in depot zou blijven in verband met een mogelijke naheffing terzake van de servicekosten.
Genoemd voorstel is door klager niet geaccepteerd. Klager heeft vervolgens de onderhavige klacht tegen beklaagde ingediend.
– Na het indienen van de klacht is er nog correspondentie gevoerd tussen (de gemachtigde van) klager en beklaagde. Beklaagde liet bij e-mail van 7 juli 2014 aan klager weten dat hij overleg had gevoerd met zijn opdrachtgever, de verhuurder van de woning, en dat besloten was dat de waarborgsom in zijn geheel aan klager zou worden teruggestort, waarbij beklaagde echter wel de voorwaarde stelde dat de gemachtigde van klager, de heer B., zich garant zou stellen voor de betaling van een mogelijk nog door klager verschuldigd bedrag terzake van de eindafrekening servicekosten.
Klager, in de persoon van de heer B., is onder protest akkoord gegaan met de door beklaagde gestelde voorwaarde, waarna de waarborgsom aan klager is teruggestort.
– Klager is thans – in februari 2015 – nog wachtende op de afrekening servicekosten betreffende het stookseizoen 2013/2014.

DE KLACHT
De klacht van klager houdt in – kort samengevat en voor zover van belang – dat beklaagde niet heeft gehandeld zoals een goed makelaar betaamt doordat hij:
– niet binnen zes weken na het einde van de huur en de oplevering van het gehuurde de eindafrekening servicekosten betreffende het seizoen 2013/2014 aan klager heeft verstrekt, zulks terwijl de meterstanden reeds op 31 maart 2014 door beklaagde waren opgenomen;
– niet bereid is geweest inzage te geven in de vraag waarom de stookkosten nog niet waren vastgesteld;
– aan het terugbetalen van de waarborgsom aan klager de voorwaarde heeft gesteld dat diens gemachtigde B. zich garant zou stellen voor de betaling van een mogelijk nog door klager verschuldigd bedrag terzake van de eindafrekening servicekosten, zulks terwijl klager reeds op voorschotbasis € 1.500,– had voldaan en het niet in de lijn der verwachting lag – gezien de hoogte van eerdere jaarafrekeningen en het feit dat de winter 2013/2014 zacht was geweest – dat het door klager betaalde voorschotbedrag niet toereikend zou zijn.

HET VERWEER
Beklaagde heeft aangevoerd dat hij op de dag van oplevering van het gehuurde de stand heeft opgenomen van de meters op de radiatoren in het gehuurde en enkele dagen later de stand van de elektra- en gasmeters die zich niet in het gehuurde zelf bevonden, maar in de winkelruimte op de begane grond. Voorts heeft beklaagde gesteld dat de verrekening van de energiekosten jaarlijks plaatsvindt via bureau T. Volgens beklaagde kon de definitieve afrekening van de servicekosten niet worden opgesteld, omdat NUON een foute afrekening aan beklaagde zou hebben gezonden.
Beklaagde wijst er voorts op dat ingevolge het bepaalde in artikel 14.2 van de algemene bepalingen, behorende bij de huurovereenkomst, de termijn waarbinnen de verhuurder de afrekening van de bijkomende kosten dient te verstrekken zes maanden na het verstrijken van een bepaald kalenderjaar beloopt.
Tenslotte heeft beklaagde nog aangevoerd dat zijn opdrachtgever H. de waarborgsom niet aan klager wilde restitueren, omdat hij vreesde dat klager een eventueel door deze verschuldigd bedrag niet zou voldoen, aangezien klager in het buitenland verbleef. Pas na een garantstelling door de heer B. was verhuurder bereid de waarborgsom aan klager te restitueren, aldus beklaagde.

DE BEOORDELING
Voor het antwoord op de vraag of beklaagde tuchtrechtelijk laakbaar heeft gehandeld overweegt de Raad als volgt.
De Raad deelt niet de mening van klager dat op beklaagde de verplichting rustte om binnen 6 weken na het einde van de huur en de oplevering van het gehuurde de eindafrekening terzake van de bijkomende kosten te verstrekken.
Terecht wijst beklaagde er op dat in artikel 14.2 van de algemene bepalingen behorende bij het met klager gesloten huurcontract is opgenomen dat de verhuurder uiterlijk na het verstrijken van 6 maanden na afloop van een bepaald kalenderjaar aan huurder een overzicht dient te verstrekken van de aan verhuurder in rekening gebrachte kosten van de leveringen en diensten, zulks met vermelding van het aandeel van de huurder in die kosten.
In vele gevallen zal het voor een verhuurder niet mogelijk zijn om ‘tussentijds’ – dat wil zeggen: binnen een bepaalde termijn na het einde van de huur – een correcte afrekening van de bijkomende kosten op te stellen. Voor het opstellen van die afrekening zijn verhuurders immers afhankelijk van de jaarnota’s die zij ontvangen van de nutsbedrijven.
In het onderhavig geval had beklaagde dit overzicht uiterlijk op 30 juni 2014 dienen te verstrekken. Vast staat dat genoemd overzicht tot op heden, 18 februari 2015, nog altijd niet aan klager is verstrekt. Beklaagde heeft dit laatste immers zelf erkend. Tot heden is derhalve niet bekend of beklaagde – althans diens opdrachtgever – een vordering op klager heeft en zo ja, tot welk bedrag.
In artikel 10.4 van de huurovereenkomst is bepaald dat de verhuurder binnen zes weken na het einde van de huur en de oplevering daarvan zijn vorderingen op de huurder dient vast te stellen, waarna zodanige vorderingen in beginsel door de verhuurder kunnen worden verrekend met de door de huurder betaalde waarborgsom. Een binnen de termijn van zes weken vastgestelde vordering tot betaling van bijkomende kosten kan derhalve voor verrekening met de door de huurder betaalde waarborgsom in aanmerking komen. Immers, in een zodanig geval is er sprake van een verplichting tot betaling van een geldsom aan de zijde van beide partijen en kunnen de wederzijdse vorderingen aldus worden verrekend.
Uit het vorenstaande volgt dat in het onderhavige geval geen sprake is van een binnen de termijn van zes weken na het einde van de huur vastgestelde vordering van beklaagdes opdrachtgever op klager, doch slechts van een mogelijk toekomstige vordering.
Het was beklaagde – althans diens opdrachtgever – derhalve niet toegestaan de restitutie van de waarborgsom achterwege te laten als zekerheid voor de verrekening met een mogelijk toekomstige vordering op klager.
Anders gezegd: na afloop van eerder genoemde termijn van 6 weken had beklaagde de volledige waarborgsom aan klager dienen terug te storten en was het hem niet toegestaan daaraan enige voorwaarde te verbinden.
De Raad komt tot het oordeel dat beklaagde onjuist en onzorgvuldig ten opzichte van klager heeft gehandeld.
De klacht is dan ook gegrond.
Ingevolge artikel 31 van het Reglement Tuchtrechtspraak N.V.M. kan de Raad een tuchtrechtelijke maatregel opleggen, indien een lid zich schuldig heeft gemaakt aan handelingen of nalatigheden in strijd met de Statuten van de Vereniging en haar Erecode en/of handelingen of nalatigheden die het vertrouwen in de stand der makelaars ondermijnen en/of in strijd zijn met de eer en de stand van de makelaars.
De Raad is echter van oordeel dat in dit geval een tuchtrechtelijke maatregel achterwege dient te blijven. Daarbij heeft de Raad overwogen dat beklaagde voor de vervaardiging en verstrekking van de eindafrekening van de bijkomende kosten afhankelijk was van het door zijn opdrachtgever ingeschakeld bureau T., alsook dat beklaagde zich in een moeilijke positie bevond ten opzichte van zijn opdrachtgever, die de waarborgsom aanvankelijk niet aan klager wilde restitueren en nadien aan die restitutie de voorwaarde van garantstelling door de heer B. bedong.
Wel bepaalt de Raad dat beklaagde, met inachtneming van artikel 32 van genoemd Reglement, binnen twee weken na het verstrijken van de beroepstermijn aan de Vereniging dienen te voldoen een bedrag van € 2.200,00 (zegge: tweeduizend tweehonderd euro), te vermeerderen met BTW, zijnde de kosten gevallen op deze procedure.

Aldus gewezen door de Raad van Toezicht van de Makelaars-vereniging Amsterdam, afdeling van de Nederlandse Vereniging van Makelaars in onroerende goederen en vastgoeddeskundigen N.V.M.,mr. J.P. van Harseler, G.W. Bakker, J.B. Boerman, mevrouw mr. L.C. Klein en mevrouw mr. J.M. Bakx-van den Anker, op 18 februari 2015, ondertekend op 7 april 2015.